De mijnenveegdienst in den oorlog 1914—1918

zwei Rotten gestaffelt in groszem Abstande, ganz unzureichend sei". De oorzaak lag weer in de geringe breedte van de veilige strook, maar: „das Fahren der Geleite der Fischdampfer und Vorpostentorpedoboote war zu dieser Zeit noch sehr unbeholfen. Das lag an der fehlenden Ausbildung, die ein Fahren zu 3 oder mehreren Dampfern (in frontformatie) namentlich nachts noch nicht zuliesz".

Om deze bezwaren te ondervangen werd voor de beide verscherfde spannen een Minensuch-Halbflottille van 5 booten in frontformatie geplaatst. De breedte was nu alleszins voldoende, maar bij nachtelijke tochten was: „ein solch lang gestreckter Verband natürlich schlecht zusammen zu halten. Diese gemischte Geleite — vorn 5 M-Boote in Suchdwarslinie, dahinten 2 gestaffelte Rotten Torpedoboote oder Fischdampfer — erwiesen sich als zu schwerfallig und waren bei Ausschlippen und wieder Aufnehmen der Gerate ohne Lichtsignale nicht zu leiten". Bij nevelig of heiig weer bestond bovendien steeds de neiging om de onderlinge afstanden tusschen de linies te verkleinen, waardoor de booten veel te dicht op elkander opsloten, zoodat, in het geval de spits op mijnen stootte, de volgbooten niet zonder gevaar konden afdraaien.

Intusschen werden de oefeningen in het varen in grooter verband door de torpedobooten en trawlers voortgezet. „Waren die Besatzungen zum Teil schon im Geleitendienst eingefahren, so bedürften die Halbflottillen doch noch einer langeren Übungszeit". Begonnen was met een onderlingen afstand van 100 meter tusschen de booten. „Zu diesen Notbehelf muszte der Hilfsverband ohne Friedensausbildung greifen, um überhaupt fahren zu können".

Toen de oefeningen in Maart 1918 eindelijk zoover waren gevorderd, dat het geleiden der onderzeebooten goed kon geregeld worden, werden alle beschikbare vaartuigen in twee flottillen vereenigd. De eerste, de snelle Geleitflottille, bestond uit drie Halbflottillen, iedere Halbflottille sterk 11 voor-oorlogsche torpedobooten of A-booten. De tweede, de langzame Geleitflottille, was onderverdeeld in zes Halbflottillen, iedere Halbflottille met een torpedoboot als Führerboot en 11 trawlers. Het aantal der booten werd zoo groot genomen „damit die Verbande auch bei Ausfallen neben einem Sicherheitsboot für die U-Boote und gegebenenfalls einem Bojenboot, zwei Suchdwarslinien zu 3, oder möglichst 4, Booten bilden konnten". De beide linies voeren verschervend achter elkaar. Op deze wijze moest de vereischte breedte met de hulpverbanden worden verkregen.

„Bei diesem Geleite sind niemals U-Booten auf Minen geraten, da infolge der ausreichenden Bootszahl stets in genügender Breite, die 2 Suchdwarslinien zu 3 bis 4 Boote gefahren werden konnten". Deze methode bleef nu verder tot het einde van den oorlog gehandhaafd.

167