M S.

104

controleering van de waterstanden, anderdeels ter bepaling van het chloorgehalte van het grondwater.

Bij al deze grondboringen bleek, dat ter plaatse weinig verschil bestaat in de algenaeene gesteldheid van den bodem, van welke Fig. 2, 3 en 4 een overzicht geeft.

Na deze voorbereiding werd in het voorjaar van 1899 op beide groepen van bronbuizen gepompt, gedurende een drietal maanden, met dien verstande, dat eerst gedurende veertien dagen alleen op de groep wijde bronbuizen, dan gedurende twee maanden op beide groepen, en daarna weder veertien dagen alleen op de eerste groep werd gepompt.

De hoeveelheid opgebracht water bedroeg gemiddeld uit de in 1897 geplaatste groep 6 M3. per bron en per uur, en uit de in 1898 geplaatste 8 M3. per bron en per uur.

Deze bronbuizen waarborgen alzoo eene opbrengst per dag van circa 3400 M3., een hoeveelheid ongeveer overeenkomende met de vroeger besproken 5 L. per hoofd en per dag voor de bevolking, waarop tegenwoordig moet worden gerekend.

Bij het pompen werd uit de eerste groep geen geringere hoeveelheid water verkregen dan in 1897—1898, terwijl ook de afpomping niet grooter was dan toen, namelijk 1 M. De afpomping bij de tweede groep bedroeg 1,5 M., terwijl in de contrölebuizen, al naarmate deze minder of meer nabij de bronbuizen zijn gelegen, eene afpomping van 0,2 tot 0,4 M. werd waargenomen. Bij staking van het pompbedrijf bleek de grondwaterstand na verloop van een dag weder tot het oorspronkelijk niveau terug te keeren.

Gedurende deze pompperiode werden wederom geregeld watermonsters genomen en onderzocht; bij dit onderzoek bleek het chloorgehalte van sommige bronnen aan vrij aanzienlijke schommelingen onderhevig te zijn, maar deze verschillen waren toch niet van dien aard, dat daardoor ernstige bezwaren zijn te verwachten, en het opgepompte water uit beide bronnengroepen werd, na ontij zering, vanwege den Geneeskundigen dienst der Landmacht en door den Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Holland geoordeeld geschikt te zijn als drinkwater.

Benige analyses van het water, uit beide bronnengroepen verkregen, zijn opgenomen in bijlage D van het rapport; ze zijn hier echter wegens haar uitvoerigheid niet overgenomen.

In evenredigheid bleken de bronbuizen, wijd 76 mM., meer water, bij gelijke daling van den oorspronkelijken waterstand van het diepe grondwater, op te brengen dan die, wijd 125 mM., hetgeen zich laat verklaren door de omstandigheid, dat, ter hoogte van het filter, het zand te fijn is om de waterbeweging zóó gemakkelijk te doen zijn, dat met voordeel van een wijdte van 125 mM. partij getrokken worden kan. Waar men voor plaatsing van het filter gebonden is aan verschillende eischen, en als diepte daarvoor een tusschen circa 30 tot 55 M. -4- A. P. het meest in aanmerking komt, verdient het aanbeveling, gelet op de grondgesteldheid ter plaatse, aan bronbuizen van 76 mM. wijdte de voorkeur te geven bij een verdere uitbreiding van het aantal.

Mag, blijkens de opgedane ondervinding, op het terrein nabij het Nieuwe Meer, als normale opbrengst voor bronbuizen van 76 mM. wijdte, op een onderlingen afstand van 30 M., aangenomen worden 6 M3. per uur, zonder een te groote daling beneden den oorspronkelijken waterstand, zoo is onder die voorwaarde voor bronbuizen, wijd 125 mM., op een onderlingen afstand van 50 M., op dat terrein niet te rekenen op een hoogere opbrengst dan van circa 8 M3. per uur.

(Wordt vervolgd.)

Over de bemestende werking van irrigatiewater.

(Naar aanleiding van eenige recente publicaties.)

1. De uitkomsten van eenige cultuurproeven (waterproeven),

door S. A. Akendsen Hein. (Archief Java-Suikerindustrie.)

2. Het slibgehalte van het Irrigatiewater, door J. D. Kobus.

(Archief J.-S. I. 1899.)

3. De tegenwoordige stand van het bemestingsvraagstuU bij

suikerriet, door J. D. Kobus.

4. Sclieikundig onderzoek van inheemsche voedingsmiddelen

(Rijst), door Dr. P. A. Boobsma (Geneeskundig Tijdschrift N.-I. 1899.)

In alle irrigatie-aangelegenheden heeft de technische zijde van het vraagstuk doorgaans het meest de aandacht getrokken.

Die technische zijde is op Java dan ook niet minder goed tot haar recht gekomen dan elders. De ingenieur P. Gkinwis Plaat die in Spanje en Italië, de klassieke landen der irrigatie in Europa, gelegenheid had zich daarvan te overtuigen, verklaart het in zijn bekend werk over de bevloeiingswerken in die landen ten stelligste en ook uit de publicaties omtrent Britsch-Indië en Egypte (o. a. uit het standaardwerk van Buckxey) blijkt dit ten duidelijkste.

De kennis van de landbouwkundige en in verband daarmede van de economische zijde van het vraagstuk, d. i. dus van het eigenlijke doel van het irrigatiewezen (ter bereiking waarvan de vereischte waterwerken slechts een der middelen zijn) laat echter nog veel te wenschen over.

Dit is hoofdzakelijk daaraan te wijten, dat het belangrijkste cultuurgewas der bevloeide gronden, de rijst, tot dvjsverre nog zoo goed als niet het voorwerp van een systematische wetenschappelijke studie en observatie heeft uitgemaakt, en de kennis van de cultuur er van feitelijk niet veel verder reikt dan tot wat aan de, zeker vrij oppervlakkige, ervaring der inlandsche landbouwers kan worden ontleend.

Wel is waar zijn de algemeene resultaten der landbouwwetenschap en ook de meer speciaal op de rijstcultuur betrekking hebbende onderzoekingen in Italië en Japan ook voor de rijstcultuur op Java van veel belang, doch daar de hoofdfactoren waardoor de cultuur beheerscht wordt, de bodemgesteldheid, het klimaat en de bestanddeelen van het bevloeiingswater, niet alleen op Java in hooge mate verschillend zijn met andere, vooral niet-tropische landen, maar tevens daarin belangrijke verschillen voorkomen tusschen de onderscheidene deelen van het eiland zelf, ligt het voor de hand, dat de algemeene of speciale onderzoekingen van elders niet veel meer dienstig zullen zijn, dan om de richting der hier in te stellen onderzoekingen meer te bepalen en dat alleen van plaatselijke systematische, zaakkundige bestudeering der cultuur, bepaalde resultaten te verwachten zijn.

Een der voornaamste punten van onderzoek bij de bestudeering der rijstcultuur is zeker wel de invloed van het irrigatiewater en van de daarin voorkomende bestanddeelen op de productie.

Moet van de landbouwwetenschappelijke onderzoekingen omtrent de rijstcultuur gezegd worden, dat daarmede tot nog toe zoo goed als geen aanvang is gemaakt, met de tweede hoofdcultuur der geïrrigeerde gronden, de suikerrietcultuur, is dit thans alles behalve meer het geval. De vele belangrijke publicaties der beide proefstations, en de hoogst beduidende resultaten van vele systematische proefnemingen en observaties van de mannen der practijk, getuigen daarvan ten gunstigste en wat tot dusverre aan systematische onderzoekingen betreffende bevloeiingswater in 't algemeen is gedaan, is dan ook genoegzaam uitsluitend aan de suikercultuur te danken.

Het is door één der hoofdmannen van de suikercultuur, den heer S. A. Arendsen Hein, den bekenden administrateur der fabriek Brangkal, dat in 1895, '96 en '98 een reeks van proeven zijn genomen omtrent den invloed van het meer of minder ruime gebruik van irrigatiewater op de rietproductie, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een drietal artikelen in het Archief voor de Java-Suiker-industrie, jaargang 1896, 1897 en 1899.

In het laatste dezer artikelen wordt in 't bijzonder het eindresultaat der proevenreeks geresumeerd.

Het is niet in de eerste plaats de bedoeling en hier ook minder de plaats om de zaakkundige wijze waarop de proeven zijn ingericht en geobserveerd, en de overzichtelijke wijze waarop de resultaten zijn weergegeven en geresumeerd, hier nader aan te toonen, doch voornamelijk om te wijzen op de conclusiën waartoe de resultaten der proefnemingen den heer Arendsen Hein hebben geleid.

De resultaten der over drie jaren loopende proeven zijn n.1. steeds overeenkomstig geweest en de conclusiën luiden:

„le. Hetzij men bemest of niet bemest, de uitstoeling neemt met rijkelijke bevloeiing toe.

2e. Hetzij men veel water geeft of weinig, de uitstoeling wordt door bemesting bevorderd.

3e. Uit sub 1 en 2 volgt dus, dat de grootste uitstoeling verkregen wordt door bemeste vakken overvloedig te irrigeeren.

4e. Indien men vooraf bemest, gaat een rijkelijke bevloeiing samen met een grooter rietgewicht.

5e. Indien niet bemest wordt, is het nog altijd onzeker of