827 -
reeds werk was te zien. Ik vermoed evenwel dat hij, evenals mij, ook den meesten mijner lezers onbekend zal zijn. Althans zijn schilderij van vier jaar geleden maakte geen diepen indruk genoeg op mij dan dat ik het mij nog herinner, en ook van elders herinnner ik mij niet, ooit zijn werk aan mijn lezers te hebben voorgesteld.
In Maart 1905, toen hij, nog in den koophandel, voor zijn plezier schilderde, heeft hij in den toenmaligen Arnhemschen Kunstkring voor het eerst iets van zijn werk in de openbaarheid gegeven. De toenmalige recensent van de Arnhemsche Courant schreef ervan: „Stegemangeefteenigelandschapschetsen, waarin, hoewel velen zich misschien niet met de schetsmatige bewerking zullen kunnen vereenigen, groote bekoorlijkheid in koloriet en kompositie. Afgewerkt zouden deze stukjes juweeltjes mogen heeten, vooral omdat ze vol frissche bekoorlijkheid zijn. Ze behooren met het werk van Jansen tot het interessantste wat deze tentoonstelling biedt."
Deze Jansen is natuurlijk de onzen lezers bekende Bernard Jansen.
Daarna volgde, in 1 909, zijn schilderij op de toenmalige Vierjaarlijksche, en vervolgens in Februari 1910 in Artibus Sacrum.
Maar ook tóen was Stegeman nog geen schilder van „beroep". Hij vatte evenwel den moed, zijn zaken aan kant te doen en zich geheel aan de schilderkunst te wijden, nadat hij in Artibus succes had gehad. Van dien tijd af kan men zeggen dat Stegeman schilder is, zooals ik — men herinnert zich mijne Sint-Lucasartikelen — den „kunstschilder van beroep" begrijp en wil aangewezen zien: zich gehéél wijden aan de kunst, werken alléén voor de kunst, en, zoo mogelijk, ervan leven, ervan bestaan.
Het spreekt vanzelf dat dit den schilder, die zijn handelsvak verlaat en zich uitsluitend aan de kunst gaat wijden, in den aanvang niet altijd gelukt. Maar als talent aanwezig is en er wordt gewerkt, hard gewerkt en gestudeerd, dan gelukt het den meesten toch wel.
Ook Stegeman is het gelukt.
Hij kan zeggen dat hij na drie jaren hard werkens nu zóó ver is gekomen dat hij van zijn kunst kan leven; dat hij er een bestaan in vindt. En dit: zónder bepaald schilderijtjes te maken, maar door te schilderen volgens zijn overtuiging, zóó als hij het voelt.
De huidige tentoonstelling is daar om het bewijs hiervoor te leveren.
Zij bevat ruim dertig werken, waaronder schilderijen, studies en schetsen, — van drie, vier jaar terug, tot op heden.
Van verleden jaar is er een klein schilderijtje, waarop ik dadelijk de aandacht wil vestigen; omdat het tot het
allerbeste behoort dat Stegeman ons te zien geeft: Visscherskinderen (cat. no. 1). Het is impressionistisch geschilderd, in een eenvoudige, warme kleur; en er zit zoo n móóie toon in, de twee figuurtjes zijn zóó natuurlijk van houding, dat het tot werkelijk eersteklas werk gerekend mag worden, 't Is een zéér bizonder, zonnig stukje, dat tusschen de werken onzer beste meesters geen slecht figuur zal maken. Daarnaast hangt een schetsje: „Theedrinken", dat even mooi, hoewel anders van toon, is. Het is eveneens impressionistisch gedaan, — men zou zeggen: Isaac Israël s-achtig, of in den trant van Maks. Maar de persoonlijke kleur, de persoonlijke noot ontbreekt ook hier niet, wat dan ook — behalve dat het op zichzelf heel goed is — de verdienste is van denschilder Stegeman in dit werkje.
Dat Stegeman geen schilderijtjesmaker is, ziet men in allerlei werk. In „Steenovenpaarden" (no. 31) heeft hij vooral het witte paard raak neergezet en doet het bruine heel mooi tegen de grijze lucht; in „Na de bui" (no. 1 5) heeft hij de natte atmosfeer om het frissche groen en de van regen zwarte boomen heel juist getypeerd; in „Sprengen op 't Loo" heeft hij den avondtoon van ondergaande zon, in deze droge kontreien zoo lang nalichtend, goed gezien en weergegeven op boomen, grond, struiken en lucht; en gezellig, met mooie kleurtjes, heeft hij „Vijverhoekje" (no. 25) gemaakt.
Stegeman heeft ook fouten begaan. Hij is er nog niet, — is nog in zijn opkomst. Maar hij verdient aanmoediging omdat hij onmiskenbaar talent heeft.
Zoo is „Moyland" (no. 28) te oppervlakkig; „Ezeltje" (no. 23) foutief van teekening; „Sprokkelmaand" (no. 12) te strak van kompositie, hoewel de boomen-zelf goed geschilderd; „Loosduinen" (no. 6) rammelend van kleur. Maar in „De Oorsprong (no. 8) zitten weer goede kwaliteiten: 't is echt de buitentoon die hij geeft; en „Mijnpaard" daarentegen is suf, maar juist suf, van interieurs-dompigheid, — heel goed.
Als twee der verdienstelijkste werken noem ik ten slotte : „Middagrust" (no. 4), het groote doek met de twee paarden voor de ploeg, waarbij de ploeger in de zon zit te rusten (uitstekend van licht en mooi van kleur), en „Westervoort", het frissche groene landschapje met de waarlijk zeer goed geschilderde wilgeboomen en de zuiver gegeven atmosfeer die alles bindt....
Stegeman is dus op den góeden weg. Zóó voortgaande zal hij er komen.
In verschillend opzicht heeft hij reeds bereikt. Dat hij zich nu verder ontwikkele!
N. H. Wolf.
a