CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE.
209
tot '75 heeft gewoond. Toch werden daar zijn laatste groote werken gedrukt en het eerst gehoord: Rédemption en Mors et Vita; ze brachten hem honderdduizend francs op. Na geringe voldoening van Cinq Mars, Polyeucte, George Dandin (gedeeltelijk documenten dier periodemevrouw Weldon en voorwerpen van 't bewuste rechtsgeding) had hij met Le tribut de Zamora (waaruit ouderen zich nog de zoogenaamde Spaansche Marseillaise zullen herinneren), in '81 een ook weinig schitterend afscheid genomen van den schouwburg. Hij gaf voortaan alleen gewijde muziek, al beredderde hij nog een verhuizing van Roméo naar het GrandOpéra-tooneel, en al moet hij, zelfs kort voor zijn dood, zich bezig hebben gehouden meteen wereldsch, overigens nogal vreemdsoortig vergeldingsvervolg op Faust. De geestelijke composities van zijn ouderdom mag men, geloof ik, in 't algemeen niet zwak noemen: zijn inspiratie was altijd zeer ongelijkmatig geweest en het oratorium of beter de groote cantate Mors et Vita (Requiem, Gericht en Hiernamaals naar hoofdstuk 21 der openbaring van Johannes) bevat tusschen veel gewoons en mats misschien het ideëelste dat hij geschonken heeft. Maar hij beleed het heilige steeds in zijn operastijl. Die godsdienstuiting was ongetwijfeld oprecht. De werkkamer van den grijsaard leek half een oostersch paleisvertrek, half een kapel: hijzelf half een acteur half een prelaat. Vreemdelingen die hem bezochten zegende hij met minzaam wijze, zachtrhetorische sententies en ten slotte met een voordracht op zijn kerkorgel.
Als de meeste bejaarden was hij, de vroegere vriend van het nieuwe, conservatief geworden in zijn kunstbeoordeeling. Wagner's latere werken, ook Die Meistersinger, vond hij leelijk. Dat bewijst niets, maar de vooruitstrevende jongeren hield hij voor dwalers. Hij beschouwde hen evenwel indulgent voor
zoover men zijn geheimzinnige qualiflcaties begreep. Van hun smalen op hem sprak hij met vriendelijken glimlach. Kleinen zijn te kwetsen, zeide hij, grooten niet, want liefde heeft in hen eigenliefde gedood.
Die doode was in hem tamelijk welvarend, zou men kunnen meenen. Maar laat ons bedenken dat zijn houding tegenover Wagner werkelijk van grootheid had getuigd, en verder dat zijn geschriften in proza zonderling fantastische denkbeelden zooals die van 't opstel over de zielvormende moedermelk, en overdrevenheden zooals die van den toch zeer interessanten commentaar bij Mozart's Don Juan doen vergeten door verlichte bestrijding van sleur en bekrompenheid; dat hij niet enkel als aestheticus onzelfzuchtige tekstbehandeling, trouw en eerbiedig dienen van woordenzin- en rhythmus in vocale muziek aanbeval maar als componist daarmee voorging, en dat veel melodieteederheid, veel uitdrukking van innig genieten en van zacht, edel en ook geestdriftig dwepen in de Fransche muziek en in die van alle landen zijn opera's en liederen te danken is. Hij mocht zich tot de grooten rekenen.
Wij hadden 't betrekkelijk lang over Gounod. Kort moet zijn wat hier gezegd wordt bij den zestigsten verjaardag van L. Adr. van Tetterode. Natuurlijk heb ik wel anders gewenscht. Maar hij vindt zijn levensloop voor uitvoerige meedeelingen te rustig. Begin van ernstige pianostudiën op zijn zestiende jaar bij Leonard Van Loenen's klassikalen cursus; prozaïsch handelskantoorwerk tot zijn vijfentwintigste; toen het besluit om geheel musicus te wezen; harmonieles van Heinze — die biografische feiten kenden wij wel. En veel meer heeft hij mij niet bericht.
Toch iets. Hij schreef over zijn leermeesters :
„Ik gedenk ze met dankbaarheid. Bij mijn eerste stappen als componist, heb ik