CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE.
199
lukken; telkens dreigde faillissement, telkens legden de ontevredenen soms vlak voor het begin der vertooning, het werk neer; dan staakte het orkest, dan het koor. Ik heb in mijn jeugd v. d. Linden — ik woonde in die dagen nog al eens opera repetitiën bij — vaak ontmoet in een bui van neerslachtigheid als alles dreigde mis te gaan. Maar zijn kinderlijk optimisme redde hem altijd weer. Want als dan een of ander vermogend kunstbeschermer weer eens in den zak tastte, met een paar duizend gulden te hulp kwam, dan was v. d. Linden er weer van overtuigd dat alles nu perfekt gaan zou, en dan dacht hij er geen moment aan, dat een paar duizend gulden eigenlijk niet veel beteekenen voor een Opera die beginnen moet heel wat achterstallige loonen uit te betalen; dan wilde het hem volstrekt niet te binnen schieten dat men binnen een maand tijd weer voor precies dezelfde moeilijkheden zou komen te staan.
Met een bewonderenswaardige koppigheid verdedigde hij zijn stelling dat een Nederlandsche Opera bestaan kon, ook al bleek uit de omstandigheden oogenschijnlijk geheel het tegendeel. Hij hield vol met ongekende dapperheid en geestkracht tot eindelijk het debacle van 1903 den held noodzaakte zich over te geven.
Een geestkrachtig man, die nacht en dag gewerkt heeft, zóó mag men v. d. Linden noemen; zijn nagedachtenis als forsche, stoere werker voor de Nederlandsche Opera blijve bewaard!
Het zijn zeer zeker mooie hoedanigheden voor een Opera-directeur: geestkracht, onvermoeibare werkkracht. Maar v. d. Linden wilde, geheel alleen, zijn de artistieke leider en zóó iemand moet superieure eigenschappen hebben, welke ik in v, d. Linden niet heb kunnen ontdekken. Als groot kunstenaar, als kunstenaar-leider van een moderne kunstinstelling schoot hij te kort. Hij had geestdrift, hij had werkkracht, hij was veerkrachtig
en vasthoudend, ik weet het en bewonder die eigenschappen ten volle. Maar mag ik de maker van een zoo banale compositie als de opera Leiden ontzet een groot kunstenaar noemen ? Neen. — Hij schreef voor het volk, zegt men. Zeer goed. Dat deed ook Justus van Maurik, wiens Amsterdamsche schetsen ook door meer-ontwikkelden gelezen werden, en met genoegen zelfs, ofschoon niemand er ooit kunst van eenigen rang in gezocht zal hebben. Zoo was het ook met v. d. Linden. Laat Leiden ontzet dan een opera voor het volk zijn, zelfs als bescheiden kunstwerk kan het toch nauwelijks in aanmerking komen. Men voelde, en in het werk, en in den maker het gemis aan die fijne eruditie welk een artistiek leider dezer moderne kunstinstelling niet missen kan. Trouwens, uit zijn latere werkzaamheden is het duidelijk geworden dat v. d. Linden eigenlijk „volksman" was. Hij dirigeerde gaarne een fanfare-corps, occupeerde zich gaarne met bezigheden van dilettant-gezelschappen en dergelijken.
Ik bedoel hier — men wordt zoo gauw en zoo gaarne misverstaan — niets minachtends mede, wil er allen maar mee verduidelijken dat v. d. Linden's muzikale gaven, zijn muzikaal intellect niet van zoo hoogen rang waren, dat hij een allen en alles beheerschend kunstenaar-leider van een moderne Opera had kunnen zijn.
Wat hij echter met zijn goede eigenschappen — en die waren velen — bereikt heeft is, in elk geval voldoende om zijn naam in herinnering te houden.
W. L.
* * *
H. L. BERCKENHOFF. f Het is misschien een teekenend feit, dat van alle kunstreferaten, door den op 2 Mei j.1. overleden heer H. L. Berckenhoff, oud-redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Amsterdam, aan die op muzikaal gebied het ephemere karakter is ontnomen door het feit, dat