Het beeld (zie PI. XXXI) i) komt onder no. 246 voor in den catalogus van hetBataviaasch Genootschap en stelt de Gerechtigheid voor. Helaas is hetoorspronkelijke kunststuk op geheimzinnige wijze van Java verdwenen en terecht gekomen in een museum te Berlijn. Het bestuur van ditmuseum heeftechterdegoedheid gehad een afgietsel in gips naar Indië te zenden, en daarnaar heeft Iko zijn beeld gemaakt. Zooals ik zeide, moet er nog de laatste hand aan gelegd worden, doch de lezer zal zeker wel willen erkennen, dat de foto (figuur 1) reeds duidelijk aantoont, dat Iko niet vergeefs heeft gestudeerd onder leiding van den heer Den Hamer.Opzijninspectiereizen nam dc heer Den Hamer zijn protégé dikwijls mee, teneinde hem develeoudheden van Java te toonen, en Iko maakte dan druk schetsen en luisterde met aandacht naar de vele verklaringen. Geheel zelfstandig kan hij echter nuook nog niet

') Steenen beeld in de Indische zaal van het Koninklijk Paleiste'sGravenhage,vervaardigddoor Iko. Het is Manjucri en stelt voor: „den bouwheer van het heelal, den beschermer van geleerdheid, kunst en handwerk en van hen die deze beoefenen." Gezeten op een rond lotuskussen met de beenen onder het lichaam, met hoog opgezetten haartooi, vol versierselen, getooid met een afhangend halssnoer en met arm- en beenringen, houdt het beeld een opgeheven zwaard boven het hoofd - volgens AlbertGrünwedel,directeur van het Berlijnsch Museum waar het origineel staat, „das Schwert des Wissens um die Wolken der Finsternis zu spaken " Volgens een inscriptie — in het Sanskrt op het origineel gebeiteld - zou het beeld gemaakt zijn in het jaar 1465 der christelijke jaartelling.

staan en daarom is het te betreuren, dat de heer Den Hamer naar Nederland moest vertrekken.

Thans heeft de heer R. van den Broek d'Obrenan, ingenieur, het werk van den heer Den Hamer voortgezet. Ontegenzeglijk is de eenvoudige Iko een inlander met een kunstenaarsziel; en het ware zeker te wenschen, dat hij alsnog in de gelegenheid werd gesteld om voort te werken onder de bekwameleidingvan een meester." „Waarzalmen dienechter vinden?" vraagt ten slotte de schrijver. Het is te hopen, dat de Javanen zeiven eens meer aandacht schenken aan hun eigen kunst en de kunstenaars in hun leven en in hun streven metgepaste middelen steunen. Gelukkigtoch ishet volk, dat zijn kunstenaars weet te eeren en hen gedenkt in de liefde voor hunne werken. Ook hierin openbaart zich de levenskracht van een volk; dat volk voelt zich en zal in den levensstrijd niet gemakkelijk ten onder gaan. Daarbij, door het licht van den persoon des kunstenaars bestraald, blijft de kunst ook na tijden nog gemeenzaam, nog intiem tot ons spreken. Zij gaat ons niet van zich vervreemden om star uit de hoogte zich te laten bewonderen. In hare abstractie van het leven des kunstenaars wordtzij alleen door enkele begenadigden begrepen. Anders, waar zij den breeden kring nog nabij blijft, waar zij, door de aankleve van het menschelijke in haar schepper, ons, gewone menschen, a. h.w. vriendelijk aantrekt. Daar kan zij wezen een leidster, die, al naar haar eigen aard, de

152