hoog en lang, doch nietdiepgebouw, dat gelijk bij hetafbreken bleek uittweeverschillende huizen bestond, welke naderhand tot één geheel vereenigd waren. Het aan de linkerhand gelegen deel — zoo gerekend als men op de basse-cour met het gezicht naar het gebouw stond — bevatte beneden oorspronkelijk één reusachtig vertrek, in lateren tijd gesplitst in eene keuken en eene kamer. De verdieping hierboven had slechts eene gang en ééne groote kamer. Daar boven was een zolder en eene vliering. Het had geen kelder. In den achtergevel aan de tuinzijde stond in cijferankers het jaartal 1601. De muur tusschen dit deel en het daarmede vereenigde rechterdeel was op de eerste en tweede verdieping 40 cM. en op de vliering nog 28 cM. dik. Dit rechterdeel, dat beneden bevatte eene kamer, grenzende aan het genoemde linkerdeel, eene vestibule met eene deur aan den tuin en eene trap naar de bovenverdiepingen, en daarnaast nog een groote zaal, was geheel van tufsteen opgetrokken. Zoo wel boven als beneden viel daar in vroegere eeuwen het licht binnen door boogvensters, op regelmatigen afstand van elkaar geplaatst, welker kozijnen van hardsteen waren. Onder de zaal was een ruime, diepe kelder zwaar van gewelf, welks fundamenten en zijwanden bestonden uit brokken graniet, tichelsteenen en oerbonken.

Door middel van een trapje van een paar treden kwam men van deze zaal in eene hooger gelegen tweede zaal, het eenige benedenvertrek van weer een ander

eveneens onderkelderd gebouw, die met de eerste een rechthoek vormde. Deze zaal was met haar bovenverdieping en zolder oorspronkelijk één hoog vertrek geweest, zooals bij het sloopen bleek uit de bovenstukken van rondboogvensters, die door de in latere tijden aangebrachte verdieping heen liepen, en het uitzicht moeten gehad hebben op een naderhand volgebouwd terrein; detegenovergestel-

FIG 2.

PINNINCKSHUIS ACHTERPOORTJE.

131