90

niet meer bleek te bestaan, b.v. naar gelang van de omstandigheden, onvindbaar was, geen middelen meer bezat, geen bestuur meer had, kortom, elke aanwijzing van werkzaamheid miste.

Den hier geschetsten gang van izafoken en de daaruit voortvloeiende gevolgen achten wij bedenkelijk. Immers de -zaken der naamlooze vennootschap worden in zoodanig geval vereffend, zonder dat ontbinding der vennootschap is voorafgegaan, zooals door de wet wordt verondersteld en zonder eenigen waarborg, dat de vereffening overeenkomstig de bepalingen der wet heeft plaats gevonden. Weliswaar is, ook in het stelsel der wet, terugbetaling zonder meer van kapitaal aan aandeelhouders zeker niet geoorloofd, maar of overtreding daarvan de naamloo'ze vennootschap ontbindt, mag twijfelachtig worden geoordeeld.

Wij deelen dan ook de vrees, van gezaghebbende zijde geuit (Van der Heijden, Handboek voor de Naamlooze Vennootschap naar Nederlandsch recht, 2e druk, blz. 449), dat de limitatieve opvatting van artikel 55 het aantal' „fantomen met rechtspersoonlijkheid" bedenkelijk zal doen toenemen en dat zij leege vennootschappen drijvende zal houden, die in het belang van de veiligheid van het verkeer tot zinken behoorden te worden gebracht. De oude wet behelsde althans de bepaling — zij het dan dat döze slechts bij uitzondering tot toepassing kwam —, dat de naamlooze vennootschap bij verlies van 75% van haar maatschappelijk kapitaal rechtens ontbonden was; een zoodanige bepaling ontbreekt in de thans geldende wet.

Het is ons niet onbekend, dat tegenover de limitatieve opvatting van artikel 55 in de literatuur verdediging heeft gevonden de zienswijze, dat de naamlooze vennootschap, welke haar wezen heeft verloren, ook haar bestaan als rechtspersoon door „natuurlijke" ontbinding geëindigd ziet, „welke ontbinding van rechtswege intreedt, doch op verzoek van belanghebbenden door den rechter zal moeten worden vastgesteld" (v. d. Heyden t.a.p.), een en ander op grond van de beginselen van de artikelen 1683 en 1684 van het Burgerlijk Wetboek.

De wijzigingen, welke de Handelsregisterwet heeft ondergaan krachtens de wet van 2 Juli 1934 (Staatsblad nr. 347) tot opheffing van de onderscheiding tusschen handelsdaden en niet-handelsdaden en kooplieden en niet-kooplieden, kunnen naar het ons voorkomt, dezen gedachtengang slechts versterken. Artikel 2, !id 2, van de Handelsregisterwet, bepaalt thans, dat o.a. naamlooze vennootschappen steeds geacht worden een zaak in den zin der wet te drijven. Hieruit blijkt dus, dat den wetgever het drijven van een zaak als essentieel kenmerk van de naamlooze vennootschap voor oogen heeft gestaan. Bij opheffing van de zaak ontvalt dus aan de naamlooze vennootschap dit door de wet als essentieel beschouwd bestanddeel.

Het ligt niet op den weg van onze Kamer zich ook harerzijds te begeven in een interpretatie van onze wet op het onderhavige punt. Wel acht zij het van belang, dat ondubbelzinnig de mogelijkheid bestaat om aan het bestaan van „leege" naamlooze vennootschappen, als boven bedoeld, een einde te maken. Ontbreekt een zoodanige mogeijlkheid, dan blijven tal van rechtspersonen zonder eenigen inhoud bestaan. Dit schept in de eerste plaats onzekerheid door de zwevende positie van dergelijke lichamen, maar daarenboven wordt het dengenen, die om eenigerlei reden over een naamlooze vennootschap wenschen te beschikken, maar de regelmatige oprichting van een dergelijke rechtspersoon willen ontgaan, maar al te gemakkelijk gemaakt daartoe op een leege naamlooze vennootschap de hand te leggen.

Reeds thans kent onze wet een ontbinding van de naamlooze vennootschap naast de in artikel 55 opgesomde gevallen en wel in artikel 37b, waar het Openbaar Ministerie bevoegd wordt verklaard de ontbinding te vorderen van de naamlooze vennootschap, welke werkzaam is in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Dit artikel zal echter in gevallen als de hier bedoelde, waar veeleer sprake is van een gemis aan werkzaamheid dan van een werkzaam zijn, wel geen toepassing kunnen vinden.

Wij vragen ons evenwel af, en veroorloven ons Uwer Excellentie hierbij dit denkbeeld ter overweging aan te bieden, of niet het Wetboek van Koophandel ware uit te breiden met een aan artikel 37b analoge bepaling, welke het mogelijk zal maken — en zulks niet uitsluitend op vordering van belanghebbenden zelf — dat van een „leege" naamlooze vennootschap de ontbinding wordt uitgesproken.

Tot een doeltreffende toepassing van een dergelijke bepaling zullen de Kamers van Koophandel en Fabrieken, uit hoofde van haar beheer van het Handelsregister, kunnen bijdragen. Immers niet alleen kunnen zij, zooals wij boven aan de hand van eigen ervaring hebben geschetst, op grond van de bij haar inkomende opgaven van opheffing van de zaak van een naamlooze vennootschap het ontstaan van leege naamlooze vennootschappen waarnemen, maar bij de bovengenoemde hanteering van artikel 18, lid 3, der Handelsregisterwet, stellen zij het „leeg" zijn van een naamlooze vennootschap uitdrukkelijk vast.

Ongeacht de wenschelijkheid van aanvulling van onze wetgeving in bovenbedoelden zin, vragen wij ons af, of niet het feit, dat een naamlooze vennootschap „leeg" is, mede van invloed dient te zijn op de mogelijkheid om door een al of niet ingrijpende wijziging van de statuten, zoowel wat betreft het doel als ten aanzien van andere onderdeden, de rechtspersonen bruikbaar te maken voor geheel andere doeleinden en weder aan het rechtsverkeer te doen deelnemen. Indien aan het Handelsregister opgave is gedaan, dan wel gebleken is, dat de geheele 'zaak der naamlooze vennootschap is opgeheven en dat elke aanwijzing van feitelijk bestaan der naamlooze vennootschap ontbreekt, dan dient te worden aangenomen, hetzij dat de vennootschap rechtsgeldig is ontbonden, hetzij dat de bepalingen van het Wetboek van Koophandel op de ontbinding en vereffening niet zijn nageleefd. Ook wanneer men in het laatstbedoelde geval niet met Van der Heijden (t.a.p.) tot de aanwezigheid van een „natuurlijke" ontbinding wil besluiten, ware het in ieder geval ongerijmd, indien in de akte van oprichting van zoodanige vennootschap alsnog wijzigingen zouden kunnen worden aangebracht. Zou een dergelijke zienswijze worden aanvaard, dan 'zou het niet naleven van de wettelijke bepalingen en het ontbreken van eiken waarborg, dat de „vereffening" op behoorlijke wijze geschiedt, althans niet worden begunstigd, doordat de naamlooze vennootschap met gewijzigde akte van oprichting te eeniger tijd weer praetisch werkzaam kan zijn. Dat het dan minder gemakkelijk zal zijn om bij wijze van toonbankartikel de beschikking te verkrijgen over een „leege" naamlooze vennootschap, zal het gebruik van den rechtsvorm der naamlooze vennootschap voor minder oirbare doeleinden slechts kunnen bemoeilijken. De behoefte, welke het bona fide bedrijfsleven gevoelt aan de mogelijkheid om zich een „leege" naamlooze vennootschap te verschaffen, wordt niet alleen bepaald door den wensch registratierecht te besparen, doch is mede in groote mate afhankelijk van den tijd, binnen welken op een akte van oprichting eener nieuwe N.V. Uwer Excellentie's verklaring