uit de pers.

105

gekomen, en konde de minister Eöell in het uitzicht stellen, hij de begrooting voor 1900 gelden aan te vragen voor Nederlandsch defensie-materieel (Memorie van Antwoord, § 2).

Aan die toezegging werd de mededeeling vastgeknoopt, dat „alsdan ook" naar 's ministers meening, „kennisname door de Staten-Generaal van het geheele plan van aanbouw noodig zal zijn, om zich rekenschap te kunnen geven van de nog voor nieuwen aanbouw benoodigde gelden", terwijl bij de beraadslaging nog door den minister wTerd gezegd, dat het plan van organisatie, door den minister van der Wijck in de Memorie van Toelichting bij de begrooting van 1897 opgenomen, nog altijd het stelsel is, waarnaar aan het departement van marine wordt gewerkt, en dat de leidraad is bij den aanbouw.

Het kan niet van belang ontbloot zijn, het bedoelde plan van organisatie, dat, wat de binnenlandsche organisatie betreft, tot dusver weinig gedachtenwisseling uitlokte, aan eenige beschouwing te onderwerpen.

Tegen de omschrijving der taak, die onze zeemacht bij de verdediging van het grondgebied in Europa geroepen is te vervullen, namelijk:

a. het handhaven onzer neutraliteit;

b. het zoolang mogelijk open houden der communicatie over zee tusschen het buitenland en onze havens, en het daarna bemoeilijken van eene blokkade onzer kust;

c. het zooveel mogelijk steunen van de landmacht bij het verdedigen van de kust tegen eene landing, het samenwerken met de landmacht tot het verdedigen onzer toegangen uit zee naar de vesting Holland, zoomede van de accessen te water over onze rivieren, plassen en inundatiën,

kan o. i. geene bedenking rijzen. Inderdaad, de redactie van een koninklijk besluit of van eene wet, bestemd om deze aangelegenheid te regelen, zoude in hoofdzaak kwalijk anders kunnen luiden.

Wij stellen er prijs op, hierop de aandacht te vestigen, om tegenover hen, die op eene wettelijke regeling dezer zaak plegen aan te dringen, onze meening te staven, dat zij overbodig is, omdat geen verschil van opinie omtrent dit punt denkbaar is, terwijl aan den anderen kant het verschil van inzicht bij de toepassing, dat tot klachten over discontinuïteit in den aanbouw van materieel aanleiding geeft, door zoodanige regeling niet kan worden ondervangen.

Hoezeer bij de toepassing verschil van meening mogelijk is, zal ook nu weder moeten blijken, waar wij, hoewel den steller der memorie onze hulde niet mogende onthouden, tegen sommige zijner conclusiën, wat de keuze van het benoodigde materieel betreft, ernstige bedenking moeten opperen.

De wijze, waarop de zeemacht bij de vervulling harer bovengenoemde'taak zal hebben op te treden, meenen wij in het kort als volgt te kunnen samenvatten.