DË INTERNATIONALE THEATERTENTOONSTELLING ENZ.
227
een tooneel, waar de Acteur — niet belemmerd door overbodige en misvormende ballast van verouderde, on-aesthetische decors — vrijuit zich kan geven, openbarend de feestelijke goddelijkheid, passend bij de heerlijkheid van het theater der toekomst.
En nu is het merkwaardige, dat juist in het land, dat in de praktijk nergens ook maar een tooneel kan vertoonen, laat staan een schouwburg, welke aan de bescheidenste verlangens van den theaterhervormer tegemoet komt, een tentoonstelling wordt bijeengebracht, waar leiders en volgelingen in de kunst van den theaterbouw, der enscèneering, van het kostuum-ontwerp de min of meer geslaagde resultaten van hun tasten en pogen den Hollander, volkomen nuchter van iedere gedachte zelfs aan de mogelijkheid eener tooneelhervorming, toonen.
Er zijn natuurlijk honderdtallen bezoekers geweest, die, onbewust van de brandende geestdrift, de weloverwogen bedachtzaamheid, in deze teekeningen gecondenseerd, onbevredigd heengingen van deze „prentjes"-expositie, waarin ze het leven, de beweging en veelal ook het door hen zoozeer beminde naturalisme der hun bevriende tooneelvoorstellingen misten. Ze vergaten, dat deze teekeningen slechts de voorbeelden waren, waarnaar costumier, regisseur en acteur straks het tooneelspel zullen opbouwen. En dat ze daarom niet met de oogen van den kunstminnaar, die schilderijen en teekeningen aan schouwt en ze om hunzelfs wil bewondert of afkeurt, moesten worden bekeken, doch met de oogen van hem, die het leven liefheeft, die in het tooneel de feestelijkste verwezenlijking van dit leven erkent en düs aanstonds achter de teekening, achter het ontwerp die feestelijke verwezenlijking erkent.
Maar helaas, sinds de Renaissance met haar luidruchtige, alle innigheid vernietigende feestelijkheid West-Europa steeds verder van zijn eigen ziel deed verdwalen, is de ware feestelijkheid uit zijn leven verdwenen. Nog bleef een vage herinnering bestaan en men meende de eigen ziel, d. i. dus het meest-omsloten innerlijk der menschheid, weder het nauwst te kunnen benaderen, door de uiterlijke omstandigheden, waarin de ziel was opgesloten, „natuurgetrouw" na te bootsen. Met het resultaat, dat, waar de natuur zich nimmer copiëeren laat, zelfs niet in haar uiterlijke omstandigheden, de ziel volkomen onherkenbaar werd en slechts de naargeestige, meestentijds volstrekt onfeestelijke veruiterlijking, de droeve schijn voor waarachtige werkelijkheid werd geboden. Inderdaad dus een omkeering van waarden, welke in het naturalistisch, verkeerdelijk realistisch geheeten tooneel van onze dagen, met zijn pijnlijk nauwgezette natuur-nabootsing — en düs ziel en feestelijkheid ontberende — haar hoogtepunt bereikte.
En terwijl in de schilderkunst reeds lang het inzicht is gekomen, dat genrestukjes, kleinmalerei, in geenen deele iets met schilderkunst hebben uit te staan, dat ze slechts geboren worden uit sentimentaliteit, d. i. uit een verwrongen, onoprecht ge-