OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

219

volksstammen, die er rondzwierven in grauwen voortijd. Ik zag menschen bewegen op deze plek in de ochtendschemering der geschiedenis, toen alles nog woud en moeras was, waar eland, oeros en everzwijn de wildernis bewoonden. En ik hoorde de karren schokken in 't mulle zand en 't geschreeuw der Hessische voerlui, die als een karavaan uit Munsterland of van nog verder herwaarts kwamen gereden, 't Was als het bewegen der eeuwen, langzaam voorwaarts, om te verdwijnen in den nacht van 't verleden.

Bij vallende duisternis keerden we huiswaarts. Jan-oom, eerst weemoedig gestemd en zwijgend, werd allengs weer spraakzaam, in den mooien voorjaarsavond met uilengeroep in de verte en met boven ons den plechtigen hemel en de vriendelijk flonkerende sterren. Op dien onvergetelijken namiddag had hij afscheid genomen van zijn geliefde heide met haar grijze weerwallen. Hier beneden woelt alles om verandering, maar van boven dalen de vrede en de vreugde der eeuwige dingen.

Het volgend jaar op den Goeden Vrijdag lag Jan-oom op 't ziekbed. In de Stille Week had het hem aangepakt. Janne-meuje was in den voorwinter heengegaan. Nu werd het ook zijn tijd. Ik geloof, dat hij 't aan de longen had. Eerst was hij best bij kennis. De jonge keuntjes, die zijn schoonzoon op de laatste markt gekocht had, moest hij nog eens zien en men kwam ermee aan zijn bed. Vóór we met de Paaschvacantie op reis gingen, bezocht ik hem nog en dacht heelemaal niet, dat ik hem in deze wereld niet meer zou zien. Toen wij terugkwamen, was hij al begraven. In zijn laatste nachten had hij in koortsdroomen veel gepraat, 't Waren beelden uit zijn jonge jaren of van later tijd, die hem bezig hielden, soms zoo vroolijk, dat de lui, die bij hem waakten, moesten lachen, hoe ongepast hun dat ook toeleek. Toen hij rustig werd, was het gauw gedaan. Vredig sliep hij in. Zoo zijn leven, zoo zijn einde!

Somtijds, als ik over den breeden heirweg kom en door donkere dennen de poort van het kerkhof zie schemeren, ga ik daar binnen en zoek, ver naar achteren, het plekje, waar Jan-oom rust. Een eikenhouten paaltje met de initialen J. K. en 't jaartal 1910, anders niets. De terp is met mos en heide overgroeid, zijn vrienden van het heideland. Daar is niets droevigs in dat graf. Niet lang geleden stond ik daar op een zachten voorjaarsdag. Een gele vlinder dartelde rond over de graven, beeld van de opstanding. Een kuifleeuwerik zong zijn eenvoudig lied dichtbij tusschen 't heidekruid. En de dennen suisden, suisden zoo zacht en zoo innig, een lied van vrede en zoete hoop. Neen, beste Jan-oom, wij wenschen u niet terug in deze droeve wereld. We denken met een glimlach van vertrouwen aan uw goed leven en uw vredig einde.