218

OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

kamerke en hij voerde haar mee, ver weg over den Oceaan naar Amerika. Daar zijn ze getrouwd. Het ging hun voorspoedig en niet lang daarna is Bieterkens moeder hen gevolgd. Als zoovele andere schamele heibewoners zijn ze in de prairieën van Iowa gezeten lieden geworden. Dat is de roman van die verlaten en verwilderde huissteê.

Eindelijk kwamen we aan het stuk landeweer, eenzaam in de groote heide, 't Is een hooge aardwal, aan weerszij door een ondiepe sloot begeleid. Heide en mossen hebben hem overkleed; hier en daar rijst een ^ dennetje op. Van de Hoonte in Lochuizen heeft hij geloopen op 't Westervlier aan; het grootste deel is door de voortschrijdende ontginning weggevaagd; een enkel fragmentje duikt hier nog op. In dezelfde richting kan men ook de Hessenwegen als ondiepe geulen nasporen. Uit Munsterland kwamen in oude tijden de vrachtkarren hierover en reden op Schoman aan de Schipbeek, waar een haven was.

We zien in het rond. Overal heide met blinkende plassen en suizende rietmoerassen. In de lage veldperceelen bloeit de gagel, die een terpentijngeur verspreidt. In de lucht is vroolijk geroep van watervogels; 'tis de paartijd. De kieviten halen al zwierend hun naam heel languit, de meeuwen krijschen, de wulp of regentuter zingt in zachte moltonen zijn lied van minne. Voor Jan-oom allemaal liefelijke klanken uit de blijde dagen der jeugd. Maar het Veld — zijn Veld — is toch niet meer wat het eertijds was, zoo wild, zoo maagdelijk en ongerept. De grutto's, pleviertjes, kemphanen en meerkoeten zie je haast niet meer.

De heide met al haar wilde bewoners is op den aftocht. De cultuur trekt er zegevierend binnen, 't Is goed, erkent Jan-oom, maar toch — er is weemoed in zijn ziel en er zingt een elegie van de schoone stille heide, die ons vaarwel zegt.

De zon nadert de westerkim. Wat heerlijke luchten! Schoone blinkende wolken op een voetstuk van zwart marmer zijn langs den horizon geschaard. Daar spelen bonte kleuren in wisselenden glans; stralenbundels schieten omhoog. Oostwaarts ligt donkerblauw de Needsche berg; naar 't zuiden verheft zich Geesterens massieve kerktoren boven de rijzige linden, die hem omgeven; eventjes steekt aan den westkant Gelselaars torentje uit het geboomte op en daarachter blauwen met rosegloed de Lochemsche bergen; aan den noorderhorizon zien we de donkere bosschen van 't Westervlier en verder die der andere havezathen om 't stedeken Diepenheim, dat met zijn torentje, blinkend in 't avondgoud, zoo mooi uitkomt tegen den hoogen paarsblauwen Harikerberg als achtergrond.

De zon ging onder en we stonden daar nog, zwijgend, ieder met zijn eigen gedachten. Hier had Jan-oom eens den donderbeitel gevonden en ik had hem verteld, dat het een wapen was van