OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.
217
Maar 't werd laat; ik moest naar huis. We zouden nog afspreken, wanneer we met mekaar eens naar de landweeren in 't Noordijker Veld zouden rijden. Die wou hij mij nog eens laten zien, daar was al lang van gepraat. Op aanstaanden Goeden Vrijdag zou 't gebeuren.
't Was een mooie, zonnige lentenamiddag, toen wij beiden in de kar gingen zitten en den tocht ondernamen, meer dan een uur ver over hobbelige zandwegen. Wat heb ik genoten, ondanks het hotsen en stooten van zoo'n stortkar. Van elk huis, dat we voorbijkwamen, wist hij iets te vertellen. Waar de breede heiweg de hei ingaat, ligt, door vruchtboomen belommerd, een boerenhuisje. „In mijn jonkheid was hier een keet, die vóór de verdeeling der marke bij nacht was opgeslagen en omgeven met een hoek grond, die „zichtvrij" (d. i. afgeplagd) was gemaakt. „Bessevaérsgaorden" heette dat land. De boer, die het stuk van de marke kocht, heeft voor alle gerichten beproefd, om dat hutje weg te krijgen, maar de bewoner had goede raadslui en hij bleef. Later kwam er een huis, waar men „den arm uitstak", d. i. tapte voor de gaande en komende man. Ook hield de baas een draaimolen, waarmee hij de kermissen in den omtrek bezocht.
Hoe verder we kwamen, hoe woester de hei werd. Tusschen rietpiassen, gagelwildernissen en warfhoutbosschages zag je een witleemen hutje, waar een hoenderkremer woonde, die meteen een geitenhok hield.
Wat verder was nog een oude huisstee. Doornstruiken en wilde rozen rankten over het puin der oude muren. Een pruimeboom, een vlierstruik en een scheef en krom gegroeide appelboom herinnerden aan den tijd, toen dit verlaten oord nog menschelijke bewoners kende. Daar had Bieterken gewoond, in lang geleden dagen een strijdbaar held. Des winters, als het lage land in het dal der Bolksbeek één golvende zee was geworden en dan het ijs die vlakte bevloerd had, dan kwamen de Stokkumschen en andere Overijsselschen op schaatsen over de baan en dan gaf het soms woeste gevechten met de Geldersche grensbewoners, waarbij Bieterken de laatsten aanvoerde. Hij vocht op alle wapens: met de vuisten, met een koeze, met het mes en, als hij 't niet winnen kon vanwege de overmacht, met de tanden, vandaar zijn bijnaam.
Bieterken was een geducht strooper en had kwade honden bij huis. Haast iedereen was bang voor hem, maar mij mocht hij graag — zei Jan-oom — en ik ging er gerust langs, als ik over den berg naar Neede moest.
Bieterken had een mooie zuster, een beeld van een maagd. Een boerenzoon uit Gelselaar vrijde met haar, maar zijn ouders wilden 't niet hebben en ontzegden hem 't huis, als hij langer „met die deerne ging". Toen heeft de minnaar op een nacht het mooie meisje geschaakt. Zij kroop door het venstertje van haar