216
OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.
van mooie liedjes zingen, maar van „houwen en sniên" (snijden) had ik een afkeer. Dat was toen nog recht in zwang. Op uutgaonsdage slogen ze zich urn een haverklap als arme deers. Dat ging maor met die koezen op de köppe; 't was een wonder, dat ze neet te barsten vlaogen".
't Was op een avond in 't vroege voorjaar, dat hij zoo zat te vertellen. Ik moest blijven meeëten van de braadworst, want ze hadden pas geslacht. Toen moest ik nog het kalfje zien, dat den vorigen nacht was geboren, en de jonge lammetjes in het hok achter op de deel, die zoo aardig onder hun moeder stonden te zuigen. Dat was zijn grootste genot.
In de keuken terug vonden wij de geurende koffie gereed en kregen er een stukje paaschbrood dat Manuel de Jood had gebracht. „Och, ik help hem nog wel eens met het paard", verklaarde Jan-oom, „en daar kun je zoo geen geld van nemen".
De vorige week ben ik nog naar de groeve (begrafenis) geweest naar B. ... in L.... 't Was een oude erftante, die begraven werd, en ze waren royaal met bierschenken uit de koffieketels op de deel, dat de luidjes haast begonnen te zingen. Dan wordt het „onfatsoenlijk", vond hij.
Janne-meuje zat achter 't spinnewiel en spon nog wol voor kousen en rokken. Van winter hebben ze ook nog vlas gesponnen, zooals men op den garenschacht in gindschen hoek kan zien. „Dat vlas verbouwen is anders niets meer", zei Jan-oom met een zucht. „Vroeger verbouwden de boeren heele hoeken en ze sponnen en weefden bij winterdag, al wat ze maar konden, 't Heugt mij nog zoo goed, dat Hilhorst uit Gelsteren (Gelselaar) met een heelen wagen vol vlas kwam om het te roten in de Bolksbeek achter 't Mensink."
„Heb je 't kasteel 't Mensink nog gekend?" vroeg ik. „O, ja, zoo best," was het antwoord en hij schilderde met geestdrift, hoe het daar lag in de grachten en hoe hij als jongen beukennootjes had gezocht in de breede, donkere lanen.
„Ken ie 't Karkendieksken wel, dat van 't Mensink recht op de karke van Geesteren aanlöp. O, daar mag ik bij zommerdag zoo geerne kuieren." Dat groene steegje tusschen hooge wallen met akkerheggen en prachtige varens onder 't hout, vond ik ook zoo bekoorlijk.
En zoo kwamen we op 't natuurleven: dat de eksters al weer timmeren (nestelen), dat de kieviten in 't broek al weer spelen, zoo over den kop buitelen, als ze recht speelsch zijn in den paartijd. Van morgen bij 't openen van een aardappelkuil, had hij daar in 't stroo een nest met jonge woelen (mollen) gevonden, kale blinde dingetjes, die rilden toen ze aan 't licht kwamen. Nog eens kwam hij op zijn jongenstijd, hoe ze gingen schuitje varen en visschen in de Pierikerbeek. Daar had je ook van die meerpoeten (puitaal), die zoo schreeuwen tegen onweer.