OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

215

studenten, die voor dokter leeren. Toen die geleerde man 't volgend jaar met vacantie eens over kwam, zei hij ronduit, dat hij niet verwacht had, de dochter levend weer te zien. Ja, toen kwam het voor den dag, wie dat wonder had bewerkt. De professor wou dat mannetje gaarne eens zien en spreken. De beide heeren kwamen per rijtuig bij Houwers. Die was eerst een beetje wantrouwig en wou daarom niet los komen, maar toen hij begreep, dat er geen verraad was, praatte hij vrijuit over zijn kunst. Maar toen de professor hem vroeg: „Och leer mij dat ook, hoe je uit de urine de kwaal leest!" was het antwoord van den heggendokter: „Dan moest ik u mijn oogen kunnen geven."

De jaren gingen „als slapende" voorbij. Jan-oom werd zestig en hij zag er nog jeugdig uit. Hij werd zeventig en bleef haast dezelfde; zijn haar was nog weinig grijs en hij was even blozend als altijd. Alleen zijn mond werd al holler, zoodat hij op 't laatst aldoor mummelde, maar zijn blijmoedigheid was niet geweken en zijn humor even frisch.

Als ik bij hem kwam, werd ik verwelkomd met vriendelijken lach; ik was een dankbaar toehoorder bij al zijn verhalen uit den ouden tijd, waar de meesten zoo weinig belangstelling voor toonden. Niet lang had ik daar in 't hoekje gezeten, of we waren aan den slag. 't Waren jeugdherinneringen of beelden uit het natuurleven, die ons vermaakten.

Daar was de oude Boje, die in een hutje aan den rand der heide woonde en die zomer en winter met een dikken jas aan en een hoogen hoed op zijn oude paard mende. Daar was Laarbergs Lammert-oom, ook al zoo'n zeldzaam type. Alle Enter hoenderkremers en ander zwervend volk herbergde hij en zat er 's avonds uren lang mee aan den haard te praten. „Truu," riep hij dan tot zijn vrouw, „gooi nog een houtbos op 't vuur!" Hij ging wat kreupel en stapte bij een groote koeze.

Van zingen had Jan-oom altijd gehouden en hij had zooveel oude deunjtes in 't hoofd. „Eenmaal heb ik op een Rijssensche markt met zingen een keun (big) verdiend. Ze waren toen haoste niks weerd en een Holter boer wou van zijn laatste keun af. Jongen, as je een mooi deuntje zingt, dan heb je hem. En ik zong:

Napoleon, waar zijt gij gebleven, Napoleon, waar is uw tijd! Eertijds, waart gij Keizer van Rome, Daar gij nu op een eilandje zijt."

En mijn moeder had wat schik, dat ik zoo'n wetterkeuntje meebracht.

Toen ik met het jonge volk ging, had ik het meeste plezier