214

OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

toch zoo innig mooi door de stille lucht en ver weg over 't wijde veld zag je groepjes menschen, die naar de kerk gingen."

Die zilveren klokkentonen op dien zonnigen Allerheiligendag roerden teedere snaren in zijn dichterlijk gestemde ziel.

Met genoegen hoorde hij daar in Haaksbergen praten over Kieke-Berend, een ziener of „veurkieker" uit het begin der 19de eeuw, die allerlei gebeurtenissen voorspelde en het kwam meestal ook uit. Zoo iets geheimzinnigs en wonderbaars trok hem aan. Dat bleek uit zijn bekendheid met den wonderdokter-piskijker Houwers, een boerenmannetje onder Lichtenvoorde. Die had jaren geleden Janne-meuje van een ongemak afgeholpen en sinds ging Jan-oom er nu en dan heen, altijd in 't geheim, voor menig ander, die een kwaal had, waaraan „alle meisteren (dokteren) geen verwin bracht."

„Zoo was 't eens op een laten namiddag, niet lang na SintJacob; ik was op den akker aan 't haver maaien, achter in den esch; daar komt de jonge Baneman bij mij en vraagt, of ik nog voor zijn vader naar Lichtenvoorde zou willen gaan. Hij had het fleschje (met urine) al bij zich. Vader kreeg telkens van die flauwten, dat hij zoo neerviel; hij had dit al lang met tusschenpoozen van maanden of weken, maar nu kwam het vaker, verscheiden keer op één dag. 't Was al laat, de zon was al mooi aan 't zakken en 't was een kuier van meer dan vier uur. Maar wat zul je? Als een ander je noodig heeft, moet je klaar staan. Dus ging ik naar huis, trok andere kleeren aan en ondernam den tocht. Laat in den avond bij mooien maneschijn kwam ik aan in het hutje op de hei, waar de man, dien ik hebben moest, zijn pijpje zat te rooken bij het schaddenvuur. Kiek, was iedaornog? riep hij en gaf mij een stoel. We praatten eerst een heele poos over alles en nog wat. Eindelijk vroeg hij: Ie zult ok nog wal iets bie oe hebben? Ik trok het fleschje uit de tassche en gaf het hem. Hij bekeek het tegen 't vuur, schudde het en bekeek het nog eens weer. Op 't laatst zei hij zoo voor zich heen: „Zie, dat is een grappenmaker." Hoe dan? vroeg ik. „Wel," was zijn antwoord, „die kan daar bij je staan en dan valt hij zoo maer dale", en toen vertelde hij alles van het ongemak, veel meer dan ik er zelf van wist, maar alles waar, zooals ik later hoorde. „Maar is er baat?" vroeg ik. „Dat zal wel gaan. 'k Zal een flesch vol klaar maken en als die op is, kunnen ze u nog wel eens een schelling laten verdienen voor een reisje hierheen, maar 't zal niet noodig wezen." En 't was ook niet noodig. Baneman beterde van stonden aan en hij is in de negentig geworden.

Dat was Jan-ooms ervaring met Houwers. En dan vertelde hij van een heer, die op raad van zijn dienstmeisje ook naar Houwers ging voor zijn eenige dochter. Ze was door alle dokters en „prefesters" opgegeven en genas door de middelen van dat boerenkereltje. Die heer had een broer, die prefester was voor de