OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

213

een meertje in 't groote Noordijkerveld; in de droge jaren 1857 en '58 was het haast droog en bij zomeravond in de schemering maakten ze 't water „dik" (troebel) en dan kon je ze zoo grijpen, snoeken en alen, van die oudvaders van 10 pond en meer. 't Was een dolle pret, als die alen je als slangen om de beenen kronkelden.

In later jaren was het zijn .lust naar 't Haaksberger Veen te rijden, om een voer turf te halen. In den laten herfst, als de morgennevel nog over de aarde hing, ging 't al van huis, want 't was een drie uur ver. Bij de Pedde moest je wezen, een veenboer aan den rand van 't wijde moor. Tusschen hooge witte berken lag de oude hofstede. „Eens kwam ik er al vroeg, op zoo'n killen mottigen (mistigen) morgen, toen de luitjes nog om de tafel aan de boekweitenpap zaten. Alloh, vret een kop pap mee! zei de oude baas en zijn zoon, niet links, gaf mij zijn eigen papkop, waaruit hij al gegeten had, en nam zelf een zwarten pappot tusschen zijn knieën, niet bang voor een beetje roet en schepte maar raak. Zoo zijn ze daar, halfwilde kerels. Stroopen en smokkelen is hun lust en leven. Dat smokkelen gaat in donkere nachten zoo mooi over de „haren" (zandstrooken), die er door 't veen Ioopen en die de kommiezen niet zoo goed kennen. Halfnaakt gaan ze in de voorzomer in de törfkoele bij 't maken van den „pleddekluun" (baggerturf) en tot Allerhilligen loopen ze „pladdebaargs" (barrevoets). Eens was ik er op een Zondag in den nazomer om naar de iemen te kijken en toen kwam ik met zoo'n jongen, die op bloote beenen naar de kerk ging. Ik zei: Mijn jöngsken, wat schelt oe op de vrieë (de wreef), want hij had daar zoo'n rauwe plek op den voet. Daor hef mi een pedde op emegen, was zijn bescheid (een pad had er op gewaterd en dat is „venint", zegt het volk). Vroeger jaren brachten wij daar altijd de bijen heen, zoo'n dag of wat na Sint-Jakob, als de heide en de boekweit in bloei kwamen, 's Avonds, als de bijen allemaal binnen zijn, worden de korven op den wagen geladen en dan rijd je weg. O, 't is zoo aardig in den stillen zomernacht over de lange eenzame wegen te komen, als de sterretjes daarboven zoo flikkeren en er nu en dan een verschiet. Dat heb je om dien tijd zoo druk. Eenmaal werd het opeens zoo licht, alsof daar boven een groote niendure (achterdeur) werd losgegooid en je zoo in den hemel kon zien.

Verleden najaar was 't Allerheiligen, toen ik naar't Venne reed. 's Morgens in de vroegte hing er een dikke motte (mist) over 't land, maar toen ik bij 't Assinkbosch was, waar de Schipbeek zoo mooi doorheen loopt, toen kwam de zon er door en 'twerd een mooie dag, een echte AUerheiligenzomer. En de klokken van de Roomsche kerk in Haaksbergen begonnen te luiden, en later nog eens weer, en toen ik in 't Venne was hoorde ik uit de verte klokgelui in het dorpje Ammeloe in 't Munstersche, dat klonk