*
212
OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.
mopperen. Was Aaltje daar soms verdrietig over, dan zei Janoom: „Och ja, men moet een old mensche wat toogeven; ens worde wi allemaole old." Zoo was hij: altijd verschoonend, vergoelijkend, het beste denkend.
Krimperts Derk was aan den drank. Op een keer, toen Janoom met Aaltje naar de Broekweide reed om een vracht hooi te halen, lag de kerel smoordronken in 't wagenspoor. Aaltje sprong van den wagen en trok hem vrij onzacht op den berm met dê woorden: „Zoo'n leelike zoeplappe!" Maar Jan-oom zei: „De man hef völle verdreet ehad."
Er was een treurig sterfgeval in de gemeente. Twee broers, hoopvolle jongelingen, waren een dag na elkander gestorven en werden op denzelfden dag uit het ouderlijk huis begraven. De dominee, die niet bijzonder welsprekend was, had het de menschen met zijn lijkrede niet naar den zin gemaakt. „Dat zol dèn Afgescheidenen better hebben ekund," meende men. Maar Janoom zei: „'t Gemoed was em te vol."
Zoo was hij nu altijd. „En de Heiland hem aanziende beminde hem," zegt het Evangelie ergens. Ik dacht altijd, dat de Heiland ook Jan-oom zou bemind hebben, zoo zachtmoedig en liefdevol als hij was. Hij wist het zelf niet, maar gaf zich in argelooze natuurlijkheid.
Ook de natuur in al haar verschijningen had hij innig lief en hij leefde van haren lach. Het meest hield hij van het voorjaar. „Als de kieften weer spölf' in de vroege lente ging hij zoo graag naar de braeklanden. Met hoeveel vermaak zag hij tegen Paschen de narcissen en sleutelbloemen weer verschijnen bij een oud huis nabij het dorp, waar vroeger een spieker (kasteeltje) had gestaan.
Zoo gaarne mocht hij gaan mandenmaken naar Oelenhorst, een oude hofstede in een afgelegen boschrijke buurt. Zijn moeder was daar geboren. Dichtbij had lang geleden het slot Wolferink gestaan, dat sinds onheugelijke tijden was verdwenen. Er stond nog een antiek boerenhuis op den pol (de kasteelbult) en grachten lagen rondom. In 't voorjaar waren daar ook de „paaschbloemen" (narcissen) overvloedig. Bij dag was het daar zoo vroolijk met al die vogelliederen en 's avonds hoorde men in het rond het geroep van uilen, waarvan het huis zeker zijn naam ontving. Daar voelde hij zich in zijn element. Die herinneringen aan oude tijden en aan zijn oom, den ouden Oelenhorst, die negentig werd, trokken hem wonder aan. Die oom was altijd even plezierig en kon zoo aardig vertellen; daar slaagde hij zelf zoo naar.
Het stroopen van hazen en konijnen, het tirasseeren van patrijshoenders, het aal vangen in oude slooten was daar nog in zwang en dat vrijbuitersleven boeide hem. Met innig welbehagen vertelde hij, hoe hij met buurjongens ging aal vangen in den Plompenkolk,