210

OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

Weer enkele jaren later kwam ik bij een timmerman op het dorp in dienst voor 't boerenwerk. De man hoorde bij de Afgescheidenen, zooals men toen zei. Die waren destijds niet in tel, ja de meesten hadden een hekel aan die „nieuwlichters", maar ik kon er best mee. De timmerknecht en ik, we sliepen bij mekaar op de deel. Mijn slaapkameraad kon altijd hooren, als er weer een doode kwam. Dan stiet hij mij 's nachts aan en zei: „Luister eens" en dan hoorde hij, hoe de planken voor de doodkist tegen mekaar rammelden in den timmerwinkel. 't Was „griwwelig öm te höoren".

'k Heb ook wel eens geholpen bij het maken van een doodkist, want — al zeg ik het zelf — mijn handen stonden nergens verkeerd voor. Eens toen we daarmee bezig waren, kwam de Afgescheiden dominee binnen. „Werk en bid," zei hij zoo in 't voorbijgaan, maar ik kwam hem halverwege: „Dat kan ik niet, want ik moet mijn gedachten bij 't werk hebben, maar 't zal er ook wel goed om gaan."

De baas had een broer, die ook dominee bij de Afgescheidenen was, een lange bleeke man. Vaak kwam hij met vacantie bij ons en dan moest ik hem met de kleedwagen van 't station halen en later ook weer wegbrengen. Als hij bij ons was, ging hij vaak nog naar een buurschap in den omtrek, om te preeken in de keuken of op de deel van een boerenhuis, en ik reed er met hem heen. Na de preek was hij doornat van 't zweeten. Zijn ijver was te groot voor zijn zwak lichaam. Soms had hij studenten bij zich, die in hun vacanties bij de dominees logeerden. Als je zoo'n troepje van die jonge gasten in den wagen had, kon je wat een grappen hooren, maar altijd fatsoenlijk. De dominee is niet oud geworden. Hij kreeg de tering. In zijn ziekte heb ik hem nog eens bezocht. Bij 't afscheid nemen gaf hij mij dit bijbeltje. Zoo vertelde Janoom toen ik hem op een Zondagnamiddag lezende vond in het Nieuwe Testament. Voorin had de dominee geschreven: „Aan Jan K. . .., voor zijn gewilligheid in het meerijden, April 1866". De weduwe kreeg het niet lang daarna, toen ze eens bij ons was, plotseling in het hoofd. Ze was erg woest en niemand kon er wat aan doen als ik. Altijd moest ik bij haar wezen en ik kon haar tot bedaring brengen. Toen ze naar 't krankzinnigengesticht werd gebracht, moest ik mee. Gelukkig was ze na een maand weer beter.

In 't jaar 1872 is Jan-oom getrouwd met een weduwvrouw op het dorp, die twee kinderen had en enkele jaren ouder was. Een best oppassend mensch en ze trof in hem een braven man. Hij was een boer op een klein spulletje, een ossenboertje wel is waar, doch hij was net de man om met zoo'n langzaam geduldig trekbeest heel wat in de zon te leggen. De gestadige man bouwt den akker, zegt het spreekwoord. In later jaren hield hij een klein paard, zoo'n ponnie.