oud Boerenleven in den achterhoek.
209
wetsche menschen. De oude bessevaêr liep op wörkeldag (werkdag) nog met een korte broek en een hoogen hoed op. Den heelen winter was het daar spinnen en weven en als 't voorjaar aankwam, begon het bleeken. Tot in den namiddag lag het grijze doek, met pinnen vastgestoken, op de bleek en één persoon had haast werk, om het telkens met water uit den kolk te besprenkelen; met een gietklomp aan een langen stok liet je 't er over regenen. Daarna kwam het in de loogton, die in de keuken stond; een laken werd er op gelegd met houtasch daarin. Zoo vaak er weer een ketel vol water aan de kook was, goot je dat over de asch in het laken en de loog zeeg naar beneden door het linnen en werd onder met een kraantje afgetapt, om dan opnieuw in den ketel te komen. En bessevaêr in 't hoekje van den haard stookte al maar „dannenböske" onder den zwarten ketel.
Achter in April was het linnen wit en we reden met een heele vracht naar de „doekmarkt" in Zutphen. Daags te voren gingen we al op reis en ik moest mee, omdat ik zoo „kundig" (bekend) was in stad. We overnachtten in de herberg de Spekkink. We hadden spekpannekoeken met roggebrood en boter in een groote mand meegebracht en daar bedienden we ons van, zoo uit de mand. Soms waren er in de herberg zooveel „nachtslapers", dat we op stoelen ons dutje moesten doen.
In nazomer en herfsttijd reden we met roggezaad naar Zutphen, 's nachts om twaalf, één uur al van huis. Bij winterdag moest men zaad van rogge en boekweit naar den landheer brengen, die op de Wientjesvoord bij Vorden woonde. De boer had de plaats nog op garfpacht gehuurd. Sint-Jacob kwam een arbeider van den heer bij 't inhalen om den 12en en 13en garf apart te houden en 's winters kwam hij om bij 't afdorschen te zijn. 't Was wel een billijke opbrengst: had de boer een goed jaar, dan had mijnheer daar ook bate van en bij slechte oogsten ondervond hij ook het nadeel, 't Was op een Oudejaarsmorgen, dat ik ook met een vracht rogge naar den lanter reed. Drie uren ver en een weer, om er geen hond uit te jagen; het „snieën en woelen" (jachtsneeuw), maar 't peerd en ikke, we hielden ons dapper. Toen we op de Wientjesvoord aankwamen, was de baron nog niet op en de koetsier had de muts verkeerd staan; hij wist niet, waar 't zaad wezen moest en liet me maar staan. Ik spande 't paard uit en bracht het op stal, al mopperde die kerel nog zoo. Gelukkig kwam de oude mijnheer en die gaf me grootgelijk. Hij nam me mee naar de keuken en ik moest er aan de „ölliekrabben" (oliekoeken), die al klaar stonden voor den Oudejaarsavond ; een goeie rondumme (groote snee) kommiesbrood met koffie erbij en ik kon er wezen. Laat in den namiddag kwam ik thuis, maar ik ben toch nog naar „mien volkshuus" ewest om te koeken. Dat heb ik nooit verzuimd.