OÜD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.
207
zijn zoo kwaad niet. Ze houden wel van mekaar op hun manier en helpen mekaar trouw in nood en ongeval, „maor de jannever maakt er mennigeene kapot."
De kinderen uit een daghuurdersgezin moesten in die dagen al vroeg aan 't verdienen. Met hun negende, tiende jaar bleven ze des zomers al weg van school, om te helpen. Zoo ging het mij ook. En toen ik tien jaar was, ging ik naar een weeffabriek op 't dorp, waar de volwassenen in 't getouw zaten en wij jongens een duit verdienden met spoelen. Het Engelsche snelweven was toen pas in zwang gekomen.
Gelukkig kwam ik gauw bij een boer, eerst als koejongen en later als knecht. Dat was veel gezonder leven, altijd in de buitenlucht en dan een goeden pot. Bollerts Harm-oom en Janne-meuje, zijn vrouw hadden geen kinderen, maar ze deden toch al hun best, om van het wereldsche goed zooveel bijeen te zamelen, als ze maar konden, voor de neven en nichten. Heel best kon ik met hen overweg, want, al zeg ik het zelf, ik was klaar met alle werk en zorgzaam voor het vee.
Toen ik bij de twintig was, moest ik den koning dienen en kwam in Den Bosch te liggen. Daar kreeg ik een aardig thuis, 't Waren menschen, die vroeger bij ons in 't dorp woonden. Ze waren Roomsch, maar ik was er even „willekommen" als een van hun geloof. De vader van de vrouw was Stephanus, die uit Hongarije kwam en als wonderdokter kon „meisteren" (dokteren) voor menschen en vee met belezen en kruisen. Wat hadden we een schik (pret), toen ik hen de eerste maal opzocht. We schreven met mekaar een brief naar ons huis en we hadden verder een heel plezierigen avond. Sinds kwam ik daar dikwijls aan huis en 't was er altijd even hartelijk. Er waren vier dochters en een zoon, die met hun oude moeder in liefde en eendracht samenwoonden. Toen ik wegging uit den dienst, gaven de meisjes mij ter gedachtenis een zakdoek mee, waarin ze elk haar naam in een hoek hadden geletterd. Die „naoszakdoek" bewaar ik nog altijd.
Den volgenden zomer vertrokken we voor een tijdje naar den kamp van Zeist. Bij Bommel voeren we over de breede Waal. De vierkante bak, waarin we werden overgezet, was zóó vol, dat hij op 't punt was van zinken; daarom keerden we terug en een deel van de soldaten moest wachten. Op een dorp achter Wijk bij Duurstede zouden we ingekwartierd worden, maar ik moest met andere jongens nog naar een buurschap. We waren doodmoe en liepen zoo maar door de tabaksvelden. Bij een deftigen boer moesten we wezen. We schelden aan en het dochtertje kwam aan de deur. Maar toen ze soldaten zag, vloog ze met een gil naar achter. We werden in een deftige zijkamer gelaten, waar we ransel en wapens zoo maar in een hoek smeten. Een oude man kwam binnen en was heel vriendelijk. Hij verzocht, dat we