206
OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.
kers. Je maakte het water van een sloot troebel en als het „dik" was, moest je er met bloote beenen in. Dan zogen die zwarte wormen zich vast aan je huid, om je een beetje bloed af te tappen en je had niets anders te doen, dan ze los te rukken en in een fleschje met water te bergen. De buurman had drie aankomende dochters, die gaarne met onzen Jan uit eggelsvangen gingen. Met bloote beenen en hoog opgenomen rokjes stapten ze de sloot in, maar als dan die „kreituurs" begonnen te bijten, gilden de meisjes en durfden de bloedzuigers niet af te trekken. Dat was een amoureus karweitje voor hun kameraad.
„Eens" — zoo vertelde hij — „had ik met eggelsvangen zooveel verdiend, dat er een nieuwe pet kon overschieten. Dus zou ik met Vader naar de Rijsensche Meimarkt, om er eene te koopen. 'tWas een heele kuier, maar dat telden wij als jongens niemendal. In Beusbergen (bij Markelo) gingen we bij goede „kundigheid" (kennis) aan en we moesten er een stukje eten, maar ik kon mijn „brugge" (boterham) niet door de keel krijgen, want een gek meisje ging naast mij zitten en praatte zoo wonder met mij. In Rijsen kocht Vader mij een pet met kwasten er aan en Moeder zei vaak uit de grap: „Den eenen kwast bij den anderen."
In die dagen mocht ik soms ook met Vader naar Zutphen. Daar woonde een meuje (tante) van mij, een zuster van Vader. Ze was er eerst dienstbaar geweest en later met een tuinman getrouwd. Ze is in 1866 aan de cholera overleden.
Met de boeren, die in 't najaar hun rogge naar de stad voerden, reden we erheen. Middernacht moesten we opstaan en hotsend ging het over de hobbelige zandwegen op Lochem aan. We kwamen op den mooien rijksstraatweg, waar de wagen zoo heerlijk overheen rolde. Door 't eenzame Vordensche heiveld bereikten we ten laatste de oude boerenherberg, den Spekkink. Daar spanden we uit en schikten er bij 'tvuur, want de nanacht is al koud in den herfsttijd. We dronken er een kom koffie met een meegebrachte „brugge" en 'dan nog een drupje met mekaar uit één glaasje. Het ging toen nog niet zoo royaal als tegenwoordig, nu iedere kwajongen al een borrel op zijn eigen hand commandeert. Allerlei „nachtslapers" (logé's) zaten er mee in den kring: vrachtrijders van Ootmarsum, pottenkramers uit Ochtrup in 't Hannoversche en zoo meer. Ze vertelden van de groote wereld, waar ik kleine jongen wonder van opluisterde. Vaak bleef ik wel acht dagen bij mijn meuje logeeren. Oom had een ezel, waarmee hij de groenten langs de huizen voerde. Die begon 's morgens al vroeg met zijn I-a.
In de aangrenzende achterbuurt met haar stegen en sloppen ging het wonder toe. 'k Was daar al gauw thuis, want de menschen leven er aan de deur en op straat. Menig landlooper, die ik later op den boer telkens weerzag, leerde ik daar kennen. Die menschen