OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.
205
wildernis, in de groote heide vooral, die zich oostwaarts uitstrekte met blinkende waterpoelen en wijde vergezichten tot aan den Needschen berg en de Markveldsche bosschen. Daar dwaalden nog de schaapherders op de bruine vlakten; de dennen zijn er eerst later gepoot en opgeslagen. Het leefde er nog van vogels en -al in het vroege voorjaar was de lucht er vervuld van hun veelstemmig gejubel. Men zag er de kieviten spelen en buitelen in de vlucht van minneweelde. Op droge polletjes aan den waterkant legden ze hun eieren in een kunsteloos nest, o zoo misleidend verborgen en zoo moeilijk te vinden. Maar hij kon ze vinden, onze vriend, reeds als kleine jongen, 't Was een erfelijke kunst. Zijn vader kon het, zijn oom misschien nog beter, en zoo zat het in de familie, die wellicht van eeuwen her woonachtig was aan de grenzen der wildernis, waar men meer omging met de wilde schepselen der vrije natuur, dan met de menschen der drukke samenleving.
Eens had zijn vader hem uitgestuurd om de beesten te zoeken, die uit de weide gebroken waren en zeker in het groote veld dwaalden. Toen hij daar zoekend ronddoolde, vond hij een nest met kievitseiers en wat verder nog een. Het ging hem als Saul, die zijn vaders ezelinnen zou zoeken, maar het koningschap vond. Toen hij na uren terugkeerde met tachtig kievitseiers, werd hij door zijn vader niet malsch begroet; de koeien waren al lang thuis.
Die groote heide trok hem levenslang wonder aan. In losse winters streken daar vluchten wilde ganzen neer aan de plassen en meertjes; aan de oevers zag het vaak wit van veeren. In 't late najaar vonden de kranen er nachtkwartier en een enkele maal zag men er wilde zwanen verschijnen. Dat alles boeide hem ongemeen en hij kon van de levenswijze dier vreemde reizigers wonderen verhalen.
Dat grootsche zwijgende heideveld sprak hem van vervlogen eeuwen. Eens had hij daar bij 't plaggenmaaien een „donderbeitel" gevonden. Aanvankelijk meende hij, dat het ding van hemelsche afkomst zou zijn. Want het volksgeloof zegt, dat de bliksem met dit instrument zijn verwoestingen aanricht. Maar de meester had hem geleerd, dat het een steenen bijl was van volksstammen, die hier lang geleden rondzwierven. Sinds zag hij de menschen uit verren voortijd hier boomen vellen of de strijdbijl zwaaien tegen hun vijanden. Ook lagen op die heide nog weerwallen of landeweren. Wanneer hij als boerenknecht er bezig was met plaggenmaaien of schaddensteken, zat hij 's middags op hun kruin en nuttigde er zijn brood met pannekoek uit den knapzak, gebruikte een dronk water en melk uit de bronwaterskruik daarbij en deed er zijn middagdutje tegen hun helling. Dan zag hij in verbeelding hier wilde krijgers in hinderlaag en bloedige gevechten hier geleverd.
Als kleine jongen verdiende hij er soms een centje bij met het vangen van „eggels" (bloedzuigers) voor dokters en apothe-