ig OCTOBER 1931 ^eJ^e^u^cle^'^/^r/e^js

193

links de bekende figuur van van der meulen, de internationale doelverdediger van h.f.c., in strijd met een v.u.c.-er. het riekt naar hands! rechts een afwisseling op de voetbalfoto's, n l een 'plaatje van den worstelwedstrijd tusschen noord-holland en antwerpen (de krachtmeters)," welke zaterdag in het ij-paviljoen te amsterdam gehouden werd. olivier (hercules, amsterdam) en dierikse op de mat. (foto's v.f.b.).

PRUIMEBOOMENDE SPORTJOURNALISTEN

M'n geestige confrère Strengholt, die zich zoo parmantig en met benijdenswaardig gemak beweegt op de toch altijd glibberige paden van de uitgevers van een sportperiodiek, richt tot mij het vriendelijk verzoek of ik het gedichtje „De Pruimenboom" van Hieronymus van Alphen eens met m'n eigen woorden aan de lezers van „De Revue der Sporten" zou willen vertellen. Een grandioos denkbeeld van mijn illusteren collega om zijn lezers ook nog eens iets anders te geven dan altijd dat malle gepraat over het misschien nog mallere sportgedoe. Want wat weten sportslieden over v. Alphen? Bij den naam van Alphen denken de voetballers alleen aan Alfen, dat pittoreske stedeke aan den Rijn, waar vroede vaderen in nooit volprezen wijsheid hebben beslist, dat per jaar slechts zóóveel voetbalwedstrijden op Zondag mogen worden gespeeld, zooals bij den naam Rembrandt de gedachten der hockeyers slechts gaan naar het Rembrandtsplein, waar zij in Monico, of Gouden Hoofd of Schiller na afloop van den wedstrijd de overwinning vieren met geraffineerde cocktails of het leed der nederlaag verzachten, door het tippen aan coquette glaasjes oude Bols. Vraag aan een doorsnee-Amsterdammer, die slechts deze drie woorden in z'n vocabulaire heeft staan: „Jèn", „finkie" en „Ajax": „Wie was Vondel?" en hij Zal misschien antwoorden: „Die beschimmelde meneer in het park", maar vraag aan een Amsterdamsch voetballer: „Wie was Thoibecke ?" en hij zal voor u staan met oogen, waaruit de indolentie van zijn ganschen stamboom u tegenstaan en met z'n doorluchte, doch zoo stille voorvaderen zal hij één zijn in het kostelijke zwijgen en alléén de meest pientere zal wellicht

De pruimeboomende M.eerum

zeggen: „Meneer Sajet is het niet!"

De hedendaagsche sportsman, een enkele niet te na gesproken, bemoeit zich met niet anders dan sport en de vermaken, die der sport zijn, zooals het luisteren naar wulpsche negerliedjes in bedompte lokalen of het lonken naar geraffineerde cocottes, die met evenveel gratie als grandiose virtuositeit het simpele sportsman-verstand buiten spel weten te zetten.

Wat maalt een voetballer om litteratuur? Ik heb eens bij de opening eener Openbare Leeszaal den directeur hooren zeggen, dat hij hoopte, dat ook sportslieden in deze inrichting hun blik zouden komen verruimen en kennis nemen van verschillende litteratuur. De aanwezigen applaudisseerden, maar was het eigenlijk niet om te gieren van 't lachen? Onze sportsmen kennen slechts één litterator: Yoeno-Mi van „De Sport" en de eenige voetballer, dien ik ooit een leeszaal heb zien binnengaan, was een onzer beste scheidsrechters, die naar het boek vroeg: „De Maliënkolder en hoe deze te dragen" en de spil van een onzer eerste klassers, die met de juffrouw van de vestiaire was verloofd.

Hoe was dit vroeger toch anders! In de Pijp, in de Govert Flinck, in het voormalige La Fuente echot nog na de glorie van Jacq. Perk's „Iris", Kloos' Sonnetten en van Eedens „Voor de Liefste", die wij tusschen de happen van een broodje met pekelvleesch door reciteerden: „In zachte klanken saamgebracht, heb ik uw zoeten naam gedacht, o, mijn lief uitverkoren". Wij speelden voetbal, wij dronken een glas

en soms wel een stevig, wij wisten iets van Goethe en iets van Schiller, wij hielden van van Deyssel en van van Looy, wij minden en kusten.... wij waren jong!

De voetballer van thans, de eerste klas-speler, is oud, reeds voor hij twintig is. Hij slaapt, hij eet, hij drinkt, hij speelt voetbal. Als hij niet voetbal speelt, praa t-ie over voetbal. Als hij niet over voetbal praat, lees t-ie er over. Wanneer hij niet meer over voetbal 1 e e s t, s p e e 11 hij weer voetbal. Of hij slaapt....

Aan litteratuur, aan kunst, heeft-ie lak! Zelfs aan de kunst om doelpunten te maken!

Waarde confrère Strengholt, zou ik mij nu durven vermeten tot de sportsmen, of die er voor doorgaan, over litteratuur, zij het zelfs over een zoo weinig pretentieus versje als dat van van Alphen, te spreken ? Ik ben er te huiverig voor. Laat hen zich in zielige bekrompenheid en holle leegheid laven aan de spannende verhalen van vrije trappen en puike „centers" en listige voorzetten, die idiote sportredacteuren hun Maandags opdisschen en laat van Alphen met z'n pruimenboom rustig in het kille graf. Vale.

H. A. Meerum Terwogt voor copy conform G.A.W.