JQ2

19 OCTOBER 1931

door C, J. GROOTHOFF

In het vorig nummer heeft onze medewerker Teja zijn hart gelucht over den volgens hem onsportieven spelregel inzake het aanvallen van den doelverdediger. Door een misverstand is toen mijn opvatting over deze zaak achterwege gebleven, waaruit men hier en daar de conclusie heeft getrokken, dat ik mij met den inhoud van dit artikel vereenigde, daar mijn naam als redacteur van de rubriek Voetbal aan het hoofd van dit blad staat.

Uit hetgeen ik vroeger over dit onderwerp reeds in de Revue heb geschreven, kon men echter wel weten, dat ik het met de opvattingen van Teja heelemaal niet eens ben. Om verder misverstand te voorkomen, laat ik hieronder volgen de opmerkingen, waartoe bedoeld artikel mij aanleiding gaf.

In de eerste plaats dan de opmerking dat de K.N.V.B. op dit punt niets heeft te verbieden. De spelregels worden door de International Board vastgesteld. Die heeft de K.N.V.B. volgens de bepalingen van de F.I.F.A. te handhaven. De K.N.V.B. kan geen letter in het reglement gewijzigd krijgen. Dat mag op het oog wel heel onbillijk lijken, doch in werkelijkheid is het nog zoo kwaad niet. Indien ieder land wat over de spelregels te zeggen zou hebben, dan zou men vermoedelijk al spoedig een zonderling stel regels krijgen. Ik geef toe, dat de tegenwoordige regels niet in alle opzichten ideaal zijn, doch men dient van twee kwade dingen het minst kwade te kiezen.

Een beroep op den K.N.V.B. kan dus buiten beschouwing blijven.

Wat men uit het oog verliest, dat is, dat de bewuste regel gemaakt is ter bescherming van den doelverdediger. Dat klinkt een beetje gek en toch'is het volkomen juist. Het eenige, dat de doelverdediger moet doen om te voorkomen, dat hij aangevallen wordt, is er zich op toeleggen den bal zoo snel mogelijk weg te werken. Had men bepaald, dat de doelverdediger niet aangevallen mag worden, dan zou men zonderlinge toestanden kunnen krijgen. Indien dan b.v. een elftal de leiding had, zou de doelverdediger van het leidende elftal den wedstrijd voor zijn partij kunnen winnen door met den bal in handen rustig op het einde van den speeltijd te wachten! Hij mag immers niet aangevallen worden en daar evenmin bepaald is, hoe lang hij den bal mag vasthouden, kan hij ook drie kwartier met het leder in handen blijven wachten.

Hieruit blijkt dus, dat de door Teja gewilde bepaling onmogelijk is. Men zou er nog verschillende andere bepa- lingen bij moeten maken. De doelver¬

dediger zou b.v. niet langer dan 5 seconden den bal mogen vasthouden. Doch daardoor zou men de taak van den scheidsrechter aanzienlijk verzwaren. Men heeft nu naar een middel gezocht om den doelverdediger tegen dat aanvallen te beschermen en dat heeft men gevonden in het voorschrift, dat hij niet mag worden aangevallen, als hij den bal niet heeft. De doelverdediger weet dus, dat hij, als hij den bal heeft, kans loopt om aangevallen te worden. Wil hij die kans niet loopen, dan werke hij onmiddellijk het leder weg.

Iets anders is echter, dat veel spelers zich langzamerhand een manier van inloopen op den doelverdediger hebben aangewend, die gevaarlijk is en door de scheidsrechters dan ook niet geuld mag worden. Doch dat is niet de schuld van de spelregels, maar van de scheidsrechters. Indien men een doelverdediger op niet al te ruwe of stevige wijze met de borst aanvalt, als hij den bal in handen heeft, dan is dat geoorloofd en de doelverdediger zal daarvan werkelijk geen noodlottige gevolgen aan den lijve van ondervinden. Maar wat wèl gevaarlijk is, dat is het bespringen van den doelverdediger, waartegen de scheidsrechters niet streng genoeg kunnen optreden.

De regels zeggen, dat ruw of gevaarlijk aanvallen verboden is, doch wat onder ruw of gevaarlijk aanvallen wordt verstaan, wordt aan de opvatting van den scheidsrechter overgelaten.

Indien Teja dit punt eens nader onder den loupe had genomen, zou hij zeker nuttiger werk hebben gedaan, immers hier heeft men de belangrijkste bepaling uit het spelreglement, waardoor de scheidsrechter de macht krijgt het gevaar in het spel tot een minimum te beperken.

Het beperken van het gevaar wordt daarmede ook een plicht van den scheidsrechter.

Indien een speler met volle vaart op den doelverdediger toestormt en hem dan met kracht tegen het lijf loopt, kan men dat eigenlijk toch geen aanvallen meer noemen. In Zwitserland noemt men dat typeerend „anrennen", wat steeds verboden is. In het Duitsche reglement is bepaald, dat aanvallen met een aanloop niet toegestaan is. In die bepaling zit inderdaad veel goeds. Staat een speler b.v. bij het nemen van een hoekschop vlak bij den doelverdediger en neemt hij, zoodra deze den bal in handen heeft, een paar stappen, waarna hij den doelverdediger met de borst aanvalt, dan kan dat nooit gevaarlijk zijn, daar zoo'n aanval nooit met zooveel geweld aankomt als indien dezelfde

speler van een meter of vijf afstand met volle vaart op den doelverdediger instormt. In verband met deze opvatting zal men dan ook een Duitschen voorwaarts nooit op den doelverdediger zien toestormen zoodra deze den bal in handen krijgt, omdat aanvallen met een aanloop niet is toegestaan en de voorwaarts wel weet, dat de doelverdediger den bal reeds zal hebben weggewerkt indien hij — d.i. de voorwaarts — kalm stappend, den doelverdiger zal hebben bereikt. Indien de scheidsrechters zich hieraan hielden en ruw of gevaarlijk aanvallen van den doelverdediger — en natuurlijk ook van andere spelers — onmiddellijk straften, dan zou het baantje van doelverdediger inderdaad minder gevaarlijk worden. Als dan bovendien de doelman den bal onmiddellijk weg werkt, is het gevaar wel tot een minimum beperkt.

— o —

Wat vooral aan de aandacht van de scheidsrechters zal moeten worden aanbevolen, dat is het niet toestaan van het springen naar den doelverdediger. Dit is buitengewoon gevaarlijk en onder alle omstandigheden verboden.

Waar de scheidsrechter echter ook op heeft te letten, dat is, dat de doelverdedigers zelf niet op ruwe of gevaarlijke wijze aanvallen. Er zijn enkele doelverdedigers, voornamelijk die, welke men in de klasse der „zwaargewichten" kan rangschikken, die het bij het uitloopen zoo nauw niet nemen, die met zóó'n vaart op hun tegenstanders toerennen, dat het inderdaad gevaarlijk kan worden.

Dat gevaarlijk u i tloopen heeft herhaaldelijk zeer ernstige botsingen tengevolge, waarvoor de scheidsrechter een strafschop moet geven, tenminste indien het binnen het strafschopgebied gebeurt. Het is verkeerd dit als gevaarlijk* spel te beschouwen en er dus een vrijen schop, waaruit niet direct gedoelpunt kan worden, voor te geven. Dat laatste zou de scheidsrechter kunnen geven indien een doelverdediger met zooveel geweld op zijn tegenstanders instormt, dat de leider voor een gevaarlijke botsing vreest. Hij kan dan fluiten, voordat de botsing heeft plaats gevonden en den doelverdediger straffen wegens gevaarlijk spel, d.i. spel, dat gevaar zou kunnen opleveren voor lichamelijk letsel.

Men ziet, dat, indien de scheidsrechters een goede opvating van hun taak hebben, ze in staat zijn het gevaar voor den doelverdediger tot een minimum te beperken.

De ongevallen met doelverdedigers zijn in vele gevallen het gevolg van het feit, dat ze zich languit naar den bal werpen en dan zijn onaangename aanrakingen met reeds in beweging zijnde beenen niet te voorkomen. Het laatste ongeval in Engeland was daaraan toe te schrijven. Het was derhalve meer een kwestie van moed of wil men, van roekeloosheid, van den kant van den doelverdediger, dan een gevolg van het aanvallen van den doelman.

Te Hilversum

HET ADRES VOOR SPORTLUI

Hotel Café Restaurant

„Amstel Café'%

ANNEX BAR Propr. COR BLOK

Leeuwenstraat 24 - Telefoon 2155

la KLAS ZAAK 3e KLAS PRIJZEN