DE. GROOTE PIET

00QE3SQQQ0E3QQQ0QQE3E3E3E3QSe3E3SQSQEB0E3QQQQQE3QQQ

Piet van Kempen, de koning der zes-dagen-rijders ! Een phenomeen in zijn genre.

Wij hebben in Nederland eigenlijk twee „groote Pieten" op het stalen ros: Piet Moeskops en Piet van Kempen. Het genre, waarin Moeskops weergaloos was en — als hij hersteld is — nóg geweldig zal blijken te zijn, ondanks het feit, dat hij op de vier kruisjes afstevent, _ leidt vooral in Nederland tot grooter populariteit dan het genre waarin de andere Piet, de niet minder geweldige van Kempen, uitblinkt en zóó uitblinkt, dat in de geheele wereld zijn gelijke niet te ontdekken is. Dat is bovenal de zesdaagsche wedstrijd, dien we hier eigenlijk niet kennen, omdat we hier geen winterbanen hebben.

Het gevolg is dat velen hier ook van Kempen niet kennen. Zeker, men zag op open banen den landgenoot vroeger herhaaldelijk aan het werk, zijn capaciteiten in sprint-races, in omnium-ritten, in koppelraces van enkele uren, enz. geven aanleiding tot engagementen op elk gebied, doch zijn groote werk ligt in den zesdaagsche. Dan eerst is hij in zijn element en dan brengt hij het, als hij wil en lichamelijk in goede conditie is (en hij wil meestal wèl en zijn gestel]en kracht zijn geweldig!), tot prestaties, die niemand evenaren kan en die dezen Hollandschen rijder in het buitenland zóó populair maakten, dat een Zesdaagsche zonder Piet van Kempen niet compleet mag heeten.

Hoe van Kempen rijdt, hoe hij leeft en werkt voor zijn rennersmetier, hoe hij het publiek in geestdrift brengen kan, dat alles weet men in Nederland eigenlijk onvoldoende. De sportrubrieken in de buitenlandsche pers staan vol van hem; in Berlijn, Parijs, overal waar de groote winterbanen zijn, kent men Piet van Kempen en het is zeer de vraag of een andere landgenoot zoo populair is als Piet van Kempen, de koning der zesdagen-rijders, „de groote Piet", zooals hij in tal van artikelen in de Europeesche pers onlangs genoemd werd na zijn overwinning te Breslau, waardoor hij met achttien overwinningen in zesdaagsche wedstrijden thans aan de spits staat van alle rijders door alle tijden in dit genre.

Wij troffen dezer dagen in het bekende Zwitsersche orgaan „Sport" (Zürich) een schets aan van den journalist C. R. Martin over van Kempen, welke een blik werpt op zijn bijzondere kwaliteiten en eigenaardigheden en tevens op het sportief métier van den zesdagen-renner in het algemeen. Hier volgt het een en ander uit deze „velobiografie":

I.

De bel luidt. De voorhang van het tentje wordt op zij geschoven. Een plaid valt op den grond. Twee bruine, ongewoon gespierde beenen worden zichtbaar, een kleine, breede body volgt en 't

laatst het hoofd met de pikzwarte haren, die het voorhoofd wild bedekken. De oogen, half dicht geknepen, hebben iets loerends.

De rijder gaapt, rekt de armen alsof hij moe is, loopt op zijn fiets toe. Hij laat zich bij het opstijgen helpen, en steunend met een arm op een helper wacht hij.

Na een kort oogenblik wordt hij afgestooten; de fiets glijdt met hem weg, langzaam komen de beenen in beweging. Het volgend moment is hij in het peloton opgenomen. Het tempo wordt feller.

PIET VAN KEMPEN, gelauwerd na 'n zege in 'n zesdaagsche.

Vijf, zes ronden zijn al gereden. Plotseling buigt de renner over zijn stuur, tast eerst met de eene hand, dan met de andere snel naar zijn voeten als om zich te overtuigen dat hij goed op de pedalen zit. Dan werpt hij een blik om zich heen, en neemt de situatie in een oogopslag op.

De bel! De rijder die even tevoren nog in zevende positie lag, gaat onweerstaanbaar naar voren. Men kan niet Zeggen dat hij spurt, want hij schijnt in het geheel niet te spurten. Hij rijdt met een zeldzaam gemak zonder zichtbare inspanning. De leiders voelen zich bedreigd en zetten hem na, doch er is geen houden aan en onbedreigd vliegt hij over de eindstreep. In de bocht richt hij zich dan even op, kijkt om en is alleen.

Het publiek staat overeind, het raast, brult en juicht, het roept telkens weer zijn naam en kan niet tot bedaren komen.

Dat is Piet van Kempen.

II.

Vele jaren geleden trokken twee jonge Hollanders naar Brussel. Ze hadden

nauwelijks een gulden in den zak en hun heele hebben en houden bestond vrijwel uitsluitend uit een race-fiets en een paar race-schoenen, want beiden wilden wielrenner worden.

Toen zij te Brussel aankwamen, stapten zij regelrecht naar het winter-velodroom. De een kon daar voortdurend trainen, de andere moest wachten en at zijn brood op. De kleine Piet van Kempen zat dadelijk op zijn kar, de andere, Piet Moeskops, keek de kat eerst uit den boom.

Toen Moeskops echter ook een baantje ging rijden, liep v. Kempen juist den directeur tegen het lijf en in stuntelig Fransch drong hij op een engagement aan. De directeur keek hem uit de hoogte aan en zei: „Zoo kan ieder wel rijden willen; wat jij kunt, dat kan ieder ander ook."

„Neen," zei de renner, „dat is niet zoo. Ik word de grootste rijder van de wereld."

Dat was Piet van Kempen.

III.

Hij heeft gelijk gekregen. Ineens kwam hij in het front. Na een korte, sensationeele Europeesche loopbaan haalde men hem naar Amerika, waar hij zijn eerste zesdaagsche wedstrijden won. Vanaf dat moment was hij de meest gezochte, de duurste, de populairste, doch ook de meest gehate renner van de wereld.

Zijn aanleg en kwaliteiten zijn weergaloos. Hij behoefde slechts te willen om te kunnen. Zijn snelheid op elk moment van een zesdaagschen kamp was zóó abnormaal, dat hij met andere rijders niet te vergelijken was. Zijn veelzijdigheid in omniumritten en koppelwedstrijden van enkele uren of van een etmaal werd ook door geen renner geëvenaard.

Wanneer een renner achter uit het veld naar voren stoof en den voorman nog juist voor de eindstreep te pakken had, wanneer een rijder plotseling de tripiets, die hem pacen moesten, staan liet en 50 of 60 meter uitliep, wanneer 'n renner een achtervolgingswedstrijd reed alsof hij alleen op de baan was, wanneer een renner in New York of Parijs, in Berlijn of Brussel, aan de Rivièra of in Italië het publiek tot razernij bracht en duizenden aantrok, die anders nooit naar wielrennen kwamen kijken, dan wist men: dat was Piet van Kempen.

IV.

De zesdaagsche was bovenal zijn terrein. Doch er kwam een tijd dat de heele opzet van een zesdaagsche wijziging onderging. Dat het karakter veranderde en vóór de spurts de lange jachten kwamen. Toen kwam het er op aan een wedstrijd „op te bouwen" als een kunstwerk, een plan de campagne consequent ten uitvoer te brengen, pogingen om individueel te schitteren den kop in te drukken. En van Kempen was juist de man, die uitmunten wilde en moest.

Hem lag er niets aan in urenlange jachten te zwoegen, hij voelde niets voor het machinale, het stayerswerk zonder meer. En toen hij zich niet aan-