revue

Hoe schrijft men 'n interview?

Wanneer iemand het eens in zijn hoofd zou krijgen om 'n handleiding te schrijven voor de kunst van interviewen — er zijn trouwens wel over nóg zonderlinger onderwerpen handleidingen samengesteld — dan zal de auteur vooral niet vergeten om als artikel één aan zijn discipelen mee te deelen: „Vergeet vooral niet om te schrijven over de kostelijke thee, de smaakvol gemeubileerde kamer, de geurige sigaar en de sympathieke figuur van de te interviewen beroemdheid, die zichzelf heelemaal niet belangrijk genoeg vond om 'n artikel aan hem te wijden; zonder die thee, die kamer, die sigaar, die bescheidenheid en vooral die onvermijdelijke sympathie is geen interview met 'n meer of minder beroemd personage compleet." Als de auteur van die interview-handleiding 'n verstandig mensch is — zelfs dat is mogelijk — zal hij verder nog ergens in 'n noot onder aan een der pagina's de waarschuwing laten drukken: „Laat de geinterviewde niet meer stommiteiten debiteeren dan hij in het dagelijksche leven gewoon is te zeggen en probeer ergste algemeenheden in het interview te omzeilen, anders wordt het 'n week later geciteerd in de Groene Amsterdammer, waarin Charivarius o.a. jacht maakt op het bijvoegelijk naamwoord „sympathiek", dat bij alle mogelijke gelegenheden misbruikt wordt."

Maar wat doet men, als men het nu eenmaal in zijn hoofd gezet heeft om met Charivarius-zelf 'n interview te hebben over 'n onderwerp, waarvan hij, naar hij zelf zeer royaal toegeeft, geen verstand heeft, omdat hij er heelemaal buiten staat: de sportwereld? Charivarius heeft alleen in den loop der jaren 'n paar „Ruize Rijmen" over sport geschreven — een ervan vindt men hiernaast — en daarmee.'n stuk of wat menschen, die geen begrip van ironie hadden, hevig nijdig gemaakt, omdat ze niet snapten dat hij de sportoverdrijving ridiculiseerde door op zijn beurt weer te gaan overdrijven. Er zijn helaas nog altijd menschen, die alles voor bloedigen ernst opvatten....

We schreven eens 'n briefje aan dr. G. Nolst Trénité te Haarlem, meer bekend onder zijn pseudoniem Charivarius, en we onthulden hem ons voornemen om hem eens te gaan interviewen over „sport". Hij gehoorzaamde van zijn kant braaf aan artikel één der nog ongeschreven handleiding: „hoe leer ik interviewen?" en schreef, dat hij zijn opinie over sport heelemaal niet belangrijk genoeg vond om te publiceeren: „mijn meening heeft geen waarde; de laatste jaren doe ik niet meer aan gymnastiek, tennis, zwemmen en fietsen, de sporten, die mijn liefde hadden. Ik wandel alleen nog (in doodsangst). Sport vind ik mooi, maar wedstrijden verfoei ik; als ik echter tegen wedstrijden ging vechten, zou

men mij Don Quichot noemen. Dat doet men toch al, niet ten onrechte, maar Donkie was nog de kwaaiste niet. Als ge mijn raad, om mijn onbelangrijke meening maar achterwege te laten, beslist in den wind wilt slaan, zult ge mij morgen welkom zijn, maar dan niet te laat, want om vijf uur moet ik.... biljarten."

Zie ik er sportief genoeg uit?

De thee, de smaakvolle meubileering en de sympathieke figuur geven we gezamenlijk aan den lezer cadeau met de hoop dat hij deze ramp overleven Zal; we schenken hem bovendien met royaal gebaar de onvermijdelijke sigaar, pardon de geurige sigaar, aangezien we zelf nu eenmaal ons leven probeeren te slijten zonder te rooken. Dat ze den lezer wel bekome!

„Zie ik er sportief genoeg uit?" vroeg Charivarius en bekeek het wintervest, waarin hij zich uitgedost had. We knikten goedkeurend, hij mocht als geslaagd voor zijn examen „sportman" worden beschouwd, ook al zijn er sommigen, die hem zijn ironisch ruizerijm uit het jaar 1921 nooit hebben kunnen vergeven.

„Als de menschen zóó weinig begrip hebben van het verschil tusschen 'n mop en ernst, kan ik er ook niets meer aan doen" verzuchtte hij zelf, „er is, toen ik dat gedichtje gemaakt had, woedend over mij geschreven in alle mogelijke bladen, ik geloof zelfs ook in de Revue der Sporten van dien tijd, maar dat weet ik niet zeker. Ik zou het eens na moeten zien in den schitterenden klapper, dien 'n goede vriend van me voor mij heeft aangelegd en die zoo schitterend is, dat ik er helaas nooit wat in kan vinden. Ik heb jarenlang aan gymnastiek gedaan — daar hangt zelfs nog 'n kiek van de Utrechtsche gymnasiasten-turnclub, waar ik als actief lid op sta — en die gymnastiek heeft me steeds zoo lenig gehouden dat ik, toen ik bij 'n lustrumspel der Utrechtsche studenten de regie voerde, aan een der medespelenden allerlei bewegingen voordeed, die voor mij als oud-turner heel gemakkelijk waren, maar voor den misschien dertig jaar jongeren student moeilijk bleken. Ik Zou er overigens best nog iets voor voelen om hier in Haarlem 'n gymnastiekclubje voor oude heeren van mijn leeftijd op te richten."

Principes zijn er om te verloochenen

„Aan wedstrijden hebt u het land?" vroegen we, ons de zinsnede uit zijn brief herinnerend.

„Er zijn menschen, die zeggen: Zonder wedstrijd geen sport, maar ik zeg: met wedstrijd geen zuivere sport. Dat is nou eenmaal 'n principe van me. Ik heb me zelf er wel eens op betrapt, dat ik vorig jaar, als ik in Stoop's Zwembad van de hoogste plank dook, de badmeesters vroeg of ze er vooral op wilden letten dat ik bij het duiken

mijn knieën goed recht bij elkaar hield1. Bij andere menschen hindert me — misschien omdat ik vroeger turner was — dat doorbuigen in de knieën bij het duiken, bij mezelf wilde ik het ook goed hebben, 'n soort streven naar volmaaktheid in je lichaam. Biljarten, dat ik pas laat geleerd heb en nu even goed — of even slecht — met de linker- als met de rechter hand speel, zou ik eigenlijk best zonder tegenstander kunnen doen, want het kan me niets schelen of ik win of verlies. Ik heb heelemaal geen gevoel van gelukzaligheid in me, als ik win doordat mijn tegenpartij slecht speelt; ik vind het absoluut overbodig om telkens eens naar het puntenbordje van mijn tegenstander te gaan kijken, mijn tegenstander is de materie: de drie ballen en ik verheug me als mijn moyenne 'n tikje hooger is dan de vorige keer. Zoo is nou eenmaal mijn principe."

„En wordt dat nooit verloochend, Zooals bij 'n goed principe betaamt?"

„Niet verder over praten," zei Charivarius, „ik heb laatst aan de biljartwedstrijden van onze sociëteit meegedaan, waar blijft nou je principe ? Ik vrees dat tegen wedstrijden niet te vechten valt; 'n kennis van me, die leeraar is, wilde 'n schaakclub op zijn school oprichten, hij kreeg er zijn jongens en meisjes werkelijk enthousiast voor om het schaakspel te leeren, maar .... alleen moest hij ze beloven aan het eind van het jaar 'n schaakwedstrijd te houden. Of is schaken geen sport soms, daar ben ik niet zoo precies mee op de hoogte. Nu ik gymnastiek, tennis en zwemmen er aan gegeven heb, blijft er, naast biljarten, alleen nog wandelen over als sport voor mij. Dat doe ik graag, maar is het niet ouderwetsch geworden, dat doodgewone wandelen ? De menschen hebben er tegenwoordig geen tijd meer voor, 't gaat te langzaam. Laatst heb ik eens 'n urenlange wandeling gemaakt door Haarlem's omstreken zonder 'n mensch tegen te komen; toen ik eindelijk in 'n stil laantje iemand ontmoette, heb ik dien heel vriendelijk gevraagd: „Hé, meneer, wandelt u óók?" Het ras der wandelaars is uitgestorven, vrees ik."

Het wachten is nu op het ingezonden stuk.

Het liep tegen vijven: het partijtje biljart in de sociëteit „Trou Moet Blijcken" wachtte op onzen gastheer, de trein naar Amsterdam wachtte niet op ons en we verlieten thee, sigaar, smaakvolle kamer en de verdere onvermijdelijkheden ten huize van den dichter der Ruize Rijmen, die niet kon nalaten om bij het afscheid nemen nog eens met de vereischte bescheidenheid op te merken dat, als hij iets over de sportwereld gezegd had, het toch eigenlijk niet de moeite waard was.

„U zult wel lezen wat u gezegd hebt," troostten we.

„En als ik het er niet mee eens ben ?" vroeg hij.

„Dan hebt u ongelijk, want u zou het gezegd kunnen hebben, dat is zoo het noodlot van 'n interview."

„Ik schrijf beslist 'n ingezonden stuk, als ik het niet met me zelf eens ben," dreigde hij.

„Graag," accepteerden we.

Misschien vindt de lezer volgende week dat beloofde ingezonden stuk van Charivarius, die tien jaar lang voor 'n sporthater werd aangezien, omd?' hij in het voorjaar van 1921 'n iror: gedichtje over voetbal schreef M. J. Adei