6

DE REVUE DER SPORTEN.

reed nogal wat zesdaagschen. Met Piet Moeskops als partner heb ik eens „den grooten prijs van Amsterdam" over 100 K.M. gewonnen; dat was in den tijd, dat er nog geen wielerbaan in het stadion lag, maar 'n zandbaantje zonder opgehoogde bochten. Ik reed van de 100 K.M. er minstens 90; Piet nam alleen de sprints en die won hij zoowat allemaal, waardoor we vlot eerste werden. Maar hoe hij die won! Op dat zandbaantje vielen de renners bij bosjes, als ze de sprint inzetten in de niet-opgehoogde bocht. Piet duikelde ook van tijd tot tijd, maar die wist dan op tijd weer op de been te komen en,-loopend of rijdend, als eerste over de streep te gaan. Ja, dat was 'n zonderlinge strijd; we wonnen 'm gelukkig, want we hadden allebei hard geld noodig en ƒ 500 was de eerste prijs."

„En als stayer in de kampioenschappen van Nederland ? "

„In 1920 won ik den titel, waardoor ik dus achtereenvolgens het kampioenschap op den weg, achter tandems en achter motoren had gehaald. Maar tot 'n tweede kampioenschap heb ik het nooit kunnen brengen, ik was de eeuwige tweede: zeven maal de tweede plaats in het kampioenschap, waarvan vier keer met nog geen zestig meter achterstand."

Blekemolen heeft dus wel de noodige ervaring als wielrenner achter den motor, maar toch heeft hij, evengoed als de anderen, last van zenuwen bij den start.

„Tja" zei Cor peinzend en hij nipte eens aan zijn kop koffie, „voor het beginnen gaat, zijn we allemaal zenuwachtig, de een wil er voor uitkomen, de ander niet, maar aan die zenuwachtigheid voordat het startschot valt ontkomt niemand. Er zijn er, die met lachen en druk doen hun zenuwen ontspanning geven, anderen maken uit pure zenuwachtigheid ruzie en ik zeg bijvoorbeeld liefst geen stom woord. Als ik over het middenterrein naar den start ga, zijn er altijd bekenden, die even 'n praatje maken; ik antwoord dan automatisch zonder eigenlijk zelf te weten, wat ik zeg, want al mijn gedachten zijn bij de motoren en de racekarretjes, die klaar staan. Ik kan soms mijn voetriempje niet vastkrijgen, de gesp wil maar niet door het gaatje. Zoo is het niet met mij alleen, zoo is het met ens allemaal voordat de race aanvangt, dan denk je onwillekeurig aan je collega's als Krupkat en Ganay (speciale vrienden van me trouwens), die het slachtoffer van hun beroep zijn geworden, je hoopt, dat je het met zijn allen er deze keer goed afbrengt, maar dat zijn toch allemaal dingen, die je zenuwachtig maken. Tot de race begint, want zoodra ik achter de motor zit, ben ik alle zenuwachtigheid kwijt en dan is de race voor mij alles. Och, ik doe altijd mijn best, de eene keer iukt het, de andere keer niet, maar ik heb aan niets zoo het land als aan afstappen en opgeven, zooals sommige stayers graag doen als ze achter raken. Met mijn gangmakers kon ik het altijd best vinden, ik heb achter Ulrich en Jungeburth gereden en nu sinds twee jaar achter Jan Slesker, met wien ik puik kan opschieten. Slesker heeft

routine als wellicht geen ander, hij was wielrenner op de hooge driewieler en hij maakte deel uit van de quint-Mulder in vroeger jaren. Toen we b.v. laatst in Dusseldorf waren, vertelde hij me, dat hij 32 jaar geleden als gangmaker op diezelfde baan had gereden. Aan zoo'n gangmaker weet je wat je hebt en we hebben, op de baan evenmin als daarbuiten, nooit 'n kwaad woord gehad."

—o—

Waar of hij het liefste reed ?

„Ik heb werkelijk geen voorkeur. Op cement rijd ik beter dan op hout, maar op alle banen haal ik toch vrijwel hetzelfde resultaat. In Duitschland rijd ik graag, 's winters ben ik er veel en ik woon er de meeste zesdaagschen bij. Zomers train ik eiken dag 'n zeventig kilometer op den weg, op mijn eentje of met Klaas van Nek, 's winters ook, als ik in de stad ben tenminste. Met mijn collega's kan ik het wel vinden, maar mijn vrienden zijn toch haast allemaal mensehen buiten de wielerbeweging, dus zóó heelemaal ben ik nog niet door de wielerwereld ingepalmd, dat ik alles er buiten vergeet."

Tot slot vroegen we hem nog eens, wie, naar zijn meening, de beste stayers waren.

„In ons land Jan Snoek" was zijn positief antwoord, „die is sneller dan een van ons; Leddy is 'n sterke kerel, maar Snoek is beslist sneller. En voor het buitenland: Linart. Die mag wel eens 'n keer verliezen, maar als het noodig is om te winnen, bijvoorbeeld hij de wereldkampioenschappen of de

kampioenschappen van België, is er niemand, die hem aan kan. Als hij wil, wint hij en dat hij niet altijd wil, is in zekeren zin 'n gevolg van het feit, dat hij zijn rijden ook van 'n zakenoogpunt beschouwt: altijd denzelfde te zien winnen, verveelt hei publiek. Volgend jaar wil hij er mee ophouden en clan is er met geen mogelijkheid te zeggen, wie het wereldkampioenschap in 1929 in de wacht zal sleepen: er zijn een stuk of tien renners van dezelfde klasse, stuk voor stuk iets zwakker dan Linart, maar onderling zoo precies gelijkwaardig, dat nu eens de een en dan weer de ander wint."

Het baanseizoen 1927 is nog niet afgeloopen, al is September nu ook in het land; er komen in Amsterdam, Rijswijk en Rotterdam nog diverse groote wedstrijden, „trouwens", zei Blekemolen, „die kan ik best gebruiken, want door den regen dezen zomer heb ik nog nooit zoo'n beroerd seizoen meegemaakt, tien wedstrijden, waar ik rijden zou, zijn verregend en dat beduidt voor Jan Slesker en mij 'n strop van 'n dikke zesduizend gulden. Hoe je 't ook beschouwt, 't is nu eenmaal ons vak, waar we van moeten bestaan, 'n eigenaardig vak, dat zei ik straks al, maar, als 't je wat mee zit, toch lang geen kwaad bestaan.';

Nu „Het Sportblad" niet meer is....

In „De Maandagmorgen", het uitstekend geredigeerde rose Maandagochtendblad, wijdt een medewerker een afscheidsartikel aan „Het Sportblad", een artikel dat wij zeer apprecieeren en waaraan wij het volgende ontleenen :

„Het Sportblad" is niet meer, het is verkocht aan de „Revue der Sporten", dat wel het meestgelezen sportblad in Nederland is geworden, maar dat heeft opgeslokt een orgaan dat velen dierbaar was. Vijf en dertig jaar handhaafde „Het Sportblad" zich, al dien tijd had het een groen omslag, en in de brievenbus van menigen sportsman, en op ontelbare leestafels, was het een welkome gast. Niet iedereen beseft het zoo dadelijk, maar met „Het Sportblad" daalt een brok Hollandsche sporthistorie ten grave, met het verdwijnen van dit orgaan worden tallooze herinneringen uitgewischt: het groentje, het eenmaal zoo populaire groentje, is niet meer, en hoewel zijn redacteur C. J. Groothoff, de voetbal- en cricketkenner bij uitnemendheid, in de redactie van de „Revue der Sporten" is opgenomen, moet toch de verdwijning van het aloude „Sportblad", dat in de eerste plaats aan zijn pennevruchten autoriteit ontleende, hem weemoedig stemmen.

Hij maakte het blad een vraagbaak voor allen, die iets met voetbal en cricket hadden uit te staan, hij schreef jaar in jaar uit zijn uitstekende overzichten en wedstrijdbeschouwingen, en men kon het met hem eens zijn of niet, maar men respecteerde zijn opvattingen, men luisterde naar zijn

stem, omdat men wist dat hier een man aan het woord was die met kennis van zaken zijn onderwerp behan delde, die zijn stof onder de knie had, en — bovenal — die liefde had voor de sport.

Maar nog in een ander opzicht was „Het Sportblad" een merkwaardig orgaan: alles wat journalistiek talent openbaarde onder sport beoefende jongelui placht zich te wenden tot het groentje, dat was al zoo toen het blad pas bestond en dat bleef aldus tot het zijn laat sten adem uitblies.

J. C. Schröder, de latere „Barbarossa", begon zijn journalistieke loopbaan aan „Het Sportblad", hij schreef er onder het pseudoniem „Lakkie ' zijn „Meer-maren" in en gaf reeds toen blijk van zijn spotzieken geest en zijn journalistiek talent. Voornamelijk schreef hij over sportgebeurtenissen in „de Meer", waar de meeste Amsterdamsche voetbalvelden liggen — maar er is weinig bestendig op deze wereld: Watergraafsmeer bestaat niet langer, „Barbarossa" is uit de kolommen van „De Telegraaf" verdwenen, en „Het Sportblad" is ad patres ....

Dan was er Meerum Terwogt, de bekwame sportredacteur van de „N.R. C", die als „dr. van Staveren" zijn altijd prettig-Ieesbare artikelen jaar en dag in „Het Sportblad" publiceer-