2
DE REVUE DER SPORTEN.
Herinneringen uit mijn scheidsrechtersloopbaan
door C. J. GROOTHOFF.
Het bezwaar van mémoires. — Het toppunt van zelfoverschatting. — De grrroote C. J. G.! — Een Engelsch elftal in 1908. — M'n eerste kennismaking met profs. — De welbespraakte, goed gemanierde Crompton en de dandy Bridgett. — Waarom Wedlock z'n neus niet in een zakdoek snoot. — Het voor en tegen van broekzakken.
„Je moest eens wat herinneringen schrijven, ik ben overtuigd, dat ge nog heel wat kunt vertellen van in vroeger jaren opgedane ervaringen, dat den lezers belang zal inboezemen!" aldus collega Strengholt op een redactievergadering eenige dagen geleden.
Nu heb ik altijd medelijden gehad met schrijvers van memories. Men zet dergelijke dingen op papier zoodra men met alles heeft afgerekend, en dus voorgoed afscheid genomen heeft van hetgeen, waarover men gaat schrijven. En dat heb ik nog lang niet.
Wanneer men zooveel jaren in de voetbalbeweging rondloopt — het begon al in 1893, toen ik met H. D. Dade D.Hzn., den oud-secretaris van den A.V.B., oprichtte, het oude Ajax, dat een der voorouders van het tegenwoordige Amsterdamsche Ajax is — wordt die voetballerij ten slotte toch een stuk van je leven. Niet voor niets noemde ik m'n huis in Bilthoven „Het Doel". Ik hoop werkelijk uit dat Doel nog vele jaren de voetbalbeweging voor me te kunnen gadeslaan, waarmede ik maar zeggen wil, dat ik me voor het schrijven van voetbalmémoires nog lang niet „rijp" gevoel.
Bovendien zou ik dan over mezelf moeten gaan schrijven, wat eenige bezwaren met zich brengt. Ik lijd gelukkig niet aan zelfoverschatting, — hoewel er menschen zijn die beweren, dat ik geweldig pedant ben! — als scheidsrechter toch ondervindt men in vrijwel eiken wedstrijd weer opnieuw, hoe feilbaar men eigenlijk is. In ons land schijnt men evenwel te denken, dat een journalist, die toevallig wat veel over zich zelf schrijft, wel het toppunt van zelfoverschatting is.
Het schijnt in ons land een ongeschreven wet te zijn, dat een journalist niet over zich zelf mag schrijven en in het bijzonder mag hij nooit iets goeds van zich zelf vermelden. Ik herinner me die ongeschreven wet eens overtreden te hebben. Dat was in 1908, nadat ik in Weenen een wedstrijd Oostenrijk—Engeland had geleid en daarbij wat men noemt „een goede pers" gehad had. In een reisverhaal in Het Sportblad deelde ik iets omtrent die gunstige beoordeeling mee, in m'n onnoozelheid meende ik, dat de lezers recht hadden te weten hoe men het optreden van een Nederlandsch scheidsrechter in het
buitenland, toen ter tijd een zeldzaamheid, beoordeelde en dat ik niet het recht had om hen die beoordeeling te onthouden nu toevallig de scheidsrechter en de journalist in een en dezelfde huid staken.
Er stak daarover een prettig stormpje op in de andere sportbladen. Er verscheen zelfs een caricatuur van mij met het opschrift: „Dit is de groote C. J. G.". Onder het plaatje stond: „Dit is de groote voetbalknecht". „Die U tegen zich zeiven zegt"._ Ik heb die verontwaardiging nooit goed begrepen, maar dat zal wel aan mij liggen.
In alle geval zou ik dus, wanneer ik mémoires zou schrijven, niets goeds over mij zelf mogen vertellen en — ik heb toch gezegd, dat ik niet pedant ben! — dan zou er bitter weinig te schrijven over blijven.
Maar toch wil ik U wel af en toe iets uit vroeger jaren vertellen, zonder bepaalde mémoires te schrijven.
Wat ik dus zoo af en toe onder het hoofd „Herinneringen" in de Revue zal opdisschen, zullen slechts losse grepen zijn uit m'n herinneringen, neergeschreven in de volgorde, waarin ze mij ingevallen zijn.
In de eerste plaats denk ik daarbij aan een uitstapje naar Weenen in 1908.— waarover ik hierboven reeds schreef — omdat ik nog pas korten tijd geleden over dat reisje druk heb zitten redeneeren met Bob Glendenning, den trainer van het Nederlandsche elftal.
Dat kwam zoo. We hadden het over de reis van het Engelsch elftal op het continent, waarbij ik de opmerking maakte, dat ook in 1908 hetzelfde elftal, dat den wedstrijd tegen de Schotten gespeeld had, naar het vaste land was gezonden. We hebben toen langen tijd zitten bedenken, wie de spelers waren, die toen de Ëngelscho kleuren hadden verdedigd, doch konden er slechts 8 bij elkaar brengen. Ik heb thans echter het geheele elftal gevonden en in de hoop, dat Glendenning dit zal lezen of dat vrienden, die dit mochten lezen, het aan Glendenning vertellen, laat ik het hier volgen: H. P. Bailey (Leicester Fosse), Crompton (Blackl urn Rovers) en W. C. Corbett (Birrmngham); Ben Warren (Derby County) Wedlock (Bristol City) en Hawkes (Luton); Rutherford (Newcastle United), V. J. Woodward (Tottenham Hctspur), Hilsdon (Chelsea), Wind-
ridge (Chelsea) en Bri.lgett (Sunder'inc1).
Wat al beroemdheden van internationale reputatie zaten in de.ce ploeg!
Ik heb op deze toer voor het eerst kennis gemaakt met E.igelsche ^ beroepsspelers en daarbij den indruk gekrt.gen, dat het niet alleen op het veld, doch ook in gezelschao, uiterst correcte lui waren. Crompton maakte den indruk van een welbespraakt handelsreiziger, hij bewoog zich. met groot gemak tusschen liet interna; ionaa'. gezelschap in ons hotel. Bridgett was de dandy van het gezelschap. Hij zag er uit om door een ringetje te halen, de Spaan sche internationals — de best gekleede voetballers der wereld! — zouden tegenover Bridgett boerenjongens zijn. Wanneer alle spelers in de hall van het hotel zaten en men zou iemand vragen om aan te wijzen wie de amateurs en wie de beroepsspelers waren, dan zou hij ongetwijfeld de zaak precies omdraaien en b.v. beginnen m_et Bailey als beroepsspeler aan te wijzen.
Op het veld gedroegen de neeren zich eveneens volkomen correct. Alleen Wedlock viel door zijn, laten we zeggen, bootwerkersmanieren, wel wat uit den toon. Dit pootig mannetje had de gewoonte elk oogenblik de opgerolde mouwen van z'n hemd naar boven te duwen, daarna in^ ztl handen te spuwen, en ze krachtig over elkaar te wrijven. Dat hij z'n neus zonder zakdoek snoot, zal ik maar toeschrijven aan het feit, dat hij uit beginsel tegenstander was van zakken in voetbalbroeken, tenminste in z'n eigen broeken, want in vijandelijke broeken stelde hij die zakken juist op bij zonderen prijs! Vooral de dik uitpuilende achterzakken der Oostenrijkers waren hem zoo dierbaar, dat hij er maar niet af kon blijven tot groote ergernis van de spelers, die hij op die manier aardig m bedwang wist te houden. Ik herinner me nog zeer duidelijk het verbaasde gezicht van een der Oostenrijkers, die, willende opspringen om een bal te koppen, zich als het ware door een magnetische kracht asm den grond gebonden voelde. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik er zelf — ik was scheidsrechter — aanvankelijk ook niets van begreep. Eerst in de tweede helft ging me een licht op. Ik gaf toen tegen Wedlock een vrijen schop voor vasthouden, waarop hij reageerde door me glimlachend goedkeurend op den schouder te klopi en! Ja, ja, die „refs" op het continent, daar kon je vroeger nog eens een grappie bij uithalen!
Dat was nog in de jaren, dat de spelers op het vasteland nog niet zoo verdorven waren als thans en dus de scheidsrechter nog niet gewoon waren om de spelers heen te draaien teneidne verborgen ongerechtigheden te snappen. Men speelde toen op het vasteland nog uitsluitend voor zijn genoegen!