Robert. „Onze gouverneurs zijn er niet."
Lucie. „Nu is er niemand, die „néé" zal zeggen, want vader houdt best van een pretje — 't zijn altijd die gouvernantes die bedisselen dat 't ongepast is".
Robert. „En onze gouverneurs!"
Otto. „Waren we ze maar kwijt!"
Robert. (uitgelaten blij). „Mijn mijnheer Huffelreus is weg vandaag, hoera!"
Otto. „Mijn mijnheer Laternel is weg vandaag, hoera!" 0
Lucie. „Freule van Brummelen is weg vandaag, hoera!" 0
Hettie. (toch met huilstem). „Mijn freule Pielewiet is weg, hoera." 0
Agaat, (tot 't publiek) „Ik ben zoo bang."
Otto. „We gaan vragen of mijnheer Bams mag komen — we gaan feest vieren. Wie gaat mee vragen?" 0 (Allen volgen, ze vormen een rijtje behalve Olaf die in gepeins staat. De achterste van de rij is Agaat, die zich probeert te verbergen achter de rug van haar voorgangster, als de rij bijna 't tooneel af is, volgt ook Olaf in gedachten). 0 DOEK. Einde van het eerste bedrijf.
TWEEDE BEDRIJF.
Mijnheer Bams. Dolf.
Mijnheer Bams hangt lui in een fauteuil. Hij puft, veegt zich 't voorhoofd af, wrijft zijn buikje, je kan zien dat hij erg lekker heeft gegeten. Dolf loopt aandachtig rond, bekijkt de meubelen, de wanden, de tapijten. Is vol bewondering voor al het moois dat hij ziet. 0
Dolf. „Mogen we hier op die fijne stoelen zitten, vader?" 0
Bams. (met een zucht). „Ik wèèt 't niet." (Dolf zet zijn onderzoekingen verder voort, ziet een kamerscherm in de hoek staan, gaat er achter, Bams is aan 't indommelen, zijn hoofd zakt met schokjes voorover. Dolf is achter het kamerscherm gegaan en roept daar achter vandaan met nagemaakte diepe stem): 0
Dolf. „Zóó, zóó is hier die beroemde wonderdokter...." (Bams schrikt overeind, Dolf komt te voorschijn achter 't scherm uit en zegt nog even met dezelfde zware stem): „Schrikt U maar niet" (dan weer gewoon.) „Ik was bang dat u zou gaan slapen!" 0
Bams. „Dat ga ik ook." 0
Dolf. „Maar we moeten optreden. We zijn aan het hof, om een voorstelling te geven!" 0
Bams. „Stel jij maar voor ik heb te goed gegeten". 0
Dolf. „Maar, va, dat kan niet. We moeten ze aan het lachen maken. Daarvoor zijn we ontboden." 0
Bams, „Ik kan ze niet aan 't lachen maken (treurig) ik heb te goed gegeten. Morgen zal ik eerst laten lachen en dan gaan eten, hè? Zeg, dat maar. Ik ga. Dag lief kind." (omarming. Bams af). 0 (Dolf loopt weer rond, bekijkt al het moois, bekijkt ook 6 portretten die aan den wand hangen). • 0
Dolf. „Dat zijn zeker de zes koningskindertjes, wat een leuke gezichten! Zouden die kindertjes met me mogen
spelen!" (zet een vies gezicht.) „Ik denk van niet", (kijkt naar zijn versleten kleeren). „ik denk van niet". (Kijkt naar zijn handen, van binnen en aan buitenkant). „Ik denk van niet." 0
Otto. (komt op in een lachbui.) „Ha, ha, ha, daar is ie, ha, ha, ha. Hoe laat begint de voorstelling? Zal ik het publiek vast roepen? ha, ha ha!!
Dolf. „Ik geloof dat de voorstelling al begonnen is", (wijst op Otto). 0
Otto. „Ik? Dat ik zen voorstelling geef? Ha, ha, ha. Eenig!" 0 (als hij uitgelachen is, kijkt hij weer vragend en op zich zelf wijzend, Dolf aan). „Ik?" (Dolf knikt). Ot krijgt nieuwe lachaanval). 0
Olaf. (komt zeer kalm op, bezadigd, spreekt zeer langzaam). „Wat ga je weer te keer!" (ziet Dolf). „Is dit het wonderkind?" 0
Dolf. (maakt een buiging, steekt daarbij zijn armen onder zijn beenen door en wuift met zijn handen in die houding naar Otto, die weer een lachbui krijgt).
Robert. (kijkt minachtend naar Otto — loopt op hem af en roept alsof Otto een hondje was). „Koest".
Dolf. „Af".
(Robert en Olaf lachen). 0
Robert. (tot Dolf). „Kan jij heusch zoo'n boel? Wat dan toch? Koorddansen? Vuureten? Messenslikken?" (Dolf schudt bij alles van neen). „Waarom ben je dan een wonderkind?"
Dolf. „Uw vader, prins Robert, is koning daarom bent u een koningskind, maar omdat mijn vader wonderdokter is ben ik nog geen wonderkind!" 0
Olaf. „Je vader is een geleerde, he?"
Dolf. „Om u te dienen Prins Olaf."
Otto. „Maar hij maakt ook grappen "
Dolf. „Om u te dienen, prins Otto."
Robert. „Waar is je vader, Dolf. Otto had gezegd dat hij hier zou komen vanmiddag?" 0
Dolf. „Vader is thuis".
Robert. „Aan 't goochelen?"
Dolf. „Neen, prins Robert, aan 't
denken." 0
Olaf. „Ah! Zie je wel, 't is een geleerde. Er zijn nog menschen, Otto, die niet altijd grinniken, Otto, die ook denken".
Otto. „Waar denkt je vader dan zoo aan?"
Dolf. „Aan het heerlijks dat hij morgen weer hier te eten zal krijgen." 0
Otto. (krijgt lachaanval)' 0
Robert. „Vandaag geen voorstelling? Jammer. De koning, onze vader, heeft er zich zoo op verheugd — om de koningin, onze moeder, op te vroolijken. Ze zijn hier zoo treurig in huis! Ach Dolf, als je dat allemaal eens wist.... En 't komt vandaag juist zoo goed uit. Onze opvoeders zijn weg. Weet je wat dat beteekent?"
Dolf. „Nee prins Robert." 0
Robert. „De dames en heeren in huis die elk pretje voor ons „ongepast" vinden
— die ons de heele dag laten werken — ieder apart met zijn eigen opvoeder
— die drakepie ten zijn weg, wegll En nu hadden we ons zóó verheugd dat je vader zou komen om pret met ons te maken!" 0
Dolf. „Maar ik kan ook best grapjes maken! Zal ik u eens aardige spelletjes leeren?"
Otto. „Ja!" 0 Dolf. „Maar waar zijn die!" (wijst op
de 3 portretten van de meisjes). Robert. „Dat zijn onze zusjes, die worden
apart opgevoed in een ander gedeelte van het huis. Dat hoort zoo." 0
Dolf. „Jammer! Ik weet juist zoo'n leuk spelletje met zijn zessen".
Otto. „Dan ga ik ze halen — we zijn toch alleen." 0
Dolf. (tot Robert). „Hebt u geen scherm b.v. van de tooverlantaarn?" 0
Robert. „Ik zal 't even halen." (af).
Dolf. (tot Olaf). „Heeft u misschien verf en een kwast?" 0
Olaf. (peinst — dan af met afgemeten tred). 0 (Dolf loopt fluitend, met handen in broekzakken de kamer door). 0
Lucie. (komt binnenstuiven, voor ze op 't tooneel is hoor je haar al praten — snel.) „Eenig, Ot zegt we gaan een spelletje doen. Eenig, met zijn zessen. Leuk zeg, wat hebben we een pret als we alleen zijn!" (ziet Dolf). „Ben jij Dolf? Ik geloof nooit dat Brummeltje 't goed zou vinden, zie je. We mogen niet samen spelen. De jongens moeten hier en de meisjes daar (wijst ver weg). Onzin, eigenlijk. Maar Brummeltje is streng, hoor! En Pielewiet is streng, en Huffelreus en Latervel — die zijn allemaal vreeselijk streng!"
Dolf. „Maar prinses, wie zijn dat Prutteltje, Pietjewiet, Snuffelneus en Leuterwei?" 0
Lucie. (lacht). „Mooie namen geef jij ze. Prutteltje zei ik niet, maar Brummeltje mijn juf heet freule van Brummelen zie je en Pielewiet (niet Pietjewiet) is de gouvernante van Hettie en Snuffelneus heet niet de gouverneur van Robert maar Huffelreus en Latervel (Leuterwei zei je) is de leeraar van Ot."
Dolf. „Dus leeraar, gouverneur en opvoeder dat is allemaal hetzelfde?"
Lucie. „Allemaal hetzelfde en voor ieder van ons één apart. Heb jij ook zoo iemand?" 0
Dolf. „Vader leert mij wel een heeleboel dingen.
Lucie. „Ik bedoel iemand die je opvoedt?"
Dolf. „Doet vader". 0
Lucie. „Is hij streng? Mijn vader is heel streng!" 0
Dolf. „De mijne heelemaal niet.... maar die is ook geen koning."
Lucie. „Vader lacht bijna nooit."
Dolf. „De mijne bijna altijd." 0
Lucie. „Maar als je hem eenmaal aan 't lachen hebt gekregen dan vindt hij alles bijna goed. Doe je best, hoor! Moeder is ook zoo treurig." (zachtjes, vertrouwelijk). „Ze zijn ongerust.... over.... ons."
Dolf. „Zoo!" 0
Lucie. „Ik kan mijn mond niet houden, ik praat aan één stuk door — heb je wel gemerkt hè?" 0
Dolf. „U praat heel gezellig, prinses."
Lucie. „Heel lief van je dat je 't gezellig noemt, maar hier noemen ze 't heel anders!.... En over mijn zusjes zijn ze ook èrg ontevreden. De één is bang voor alles en de andere huilt om alles." 0
Dolf. „En bij uw broers is 't juist omgekeerd. Daar is één voor niets bang en de ander lacht om alles." 0
Lucie. „Ja, Agaat is te bang, Robert te roekeloos, ik zeg te veel, Olaf te weinig, Hettie huilt en Otto lacht altijd, zóó is het."
(Dolf denkt na). „Nu lijk je net Olaf — die kijkt ook altijd alsof hij uit het hoofd vermenigvuldigt."
26