Medewerkers: Rie Cramer, D. A. Cramer—Schaap, A. Gass—Van der Hoop, Netty Heijligers, Marietje Heitligers Jeanne Houtzager, Han Krug, K. F. Nijhoff—de Carpentier Wildervanck, Willy Pétillon, Anton Pieck, Cath. v. Rennes Ella Riemersma, Nora Schnitzler, Anna Sutorius, E. Tierie—Hogerzeil, David Tomkins, Anna Wins, J. M. W. Wins en vele anderen. Alle bijdragen voor deze afdeeling te zenden aan A. B. van Tienhoven, 2e Schuytstraat 198, 's-Gravenhage.
De zes Koningskinderen
Tooneelstukje in 4 bedrijven door PAUL BROMBERG. 0 ' 0 0
Personen:
Agatha, de bange, 10 j. \ Lucie, de kletskous, 13 j. j Hettie, de huilebalk, 11 j. f koningsRobert, de roekelooze, 12 j. / kinderen. Olaf, de stille, 14 j. \ Otto, de lachebek, 9 j. / Bams, wonderdokter en goochelaar. Dolf, zijn zoontje, 14 jaar. De Koning.
Een trouwe, oude dienaar.
Alle bedrijven spelen in één der hallen van het Koninklijk Slot. (Ingericht als kamer — behalve de gebruikelijke meubelstukken ook een kamerscherm). 0
ie BEDRIJF.
Otto. (komt brullend van het lachen op, slaat zich op zijn buik, op zijn borst, hij schudt van het lachen — roept:) „Robert! Olaf! komen jullie toch. (lacht weer bulderend). Robert, Olaf! Luisteren jullie dan toch! 0 (Robert en Olaf komen op.)
Robert. „Lachebek, wat is er weer? Kan je niet bedaren; heb je weer een rare hond gezien met een kort staartje waar hij naar hapt, altijd in de rondte? Of is iemand zijn pruik soms afgewaaid?" 0 (Otto blijft lachen, hij draait in de rondte, kan niet ophouden met lachen en beduidt dit met armbewegingen.)
Olaf. (draagt een bril, doet oude-mannetjesachtig.) „Zou je niet uit willen scheiden — ik vind dat je vreeselijk misbaar maakt. Stel je eens voor dat iedereen hier in huis zoo'n kabaal veroorzaakte". 0
Otto. (is opeens kalm.) „Dan zou jij toch nog altijd dezelfde saaie Piet blijven — ik heb al in drie dagen niet zóóveel woorden van je gehoord. Ik Zal 't gauw Vader gaan zeggen, dat je weer gesproken hebt. 't Zal hem goed doen." 0
Olaf. ,,'t Zou hem beter doen als Otto de lachebek zich niet meer aanstelde als een i-d-i-o-o-tü" 0
Robert. „Als jullie klaar zijn met je begroeting, krijg ik misschien eens te hooren wat er nu toch gebeurd is voor leuks om zoo te kunnen lachen."
Agatha. (komt op bedeesd en bang). „Jullie gaan toch niet vechten? Er zijn toch geen roovers?" (Ze kijkt angstig om zich heen.) 0
Hettie. (komt huilend op.) „Jullie mogen niet vechten (snikt) nee, niet vechten" (snikt). 0
Lucie. (is heel bedrijvig al even tevoren opgekomen, ze heeft aan één stuk gepraat, opgewonden, maar zóó zacht dat het publiek niets hoort, luid en zeer snel tot Hettie.) „Er is heelemaal niet te huilen, schei daar alsjeblief mee uit. Moeder heeft straks weer hoofdpijn als ze je heeft hooren dreinen, er valt niets te huilen, we worden er allemaal ziek van, toe nou, schei uit." (en tegen Agaat:) „En jij, kwezel, bang schaap, er zijn geen roovers, er wordt niet gevochten; goed verstaan? Je hoeft niet onder je bed te kruipen om je te verstoppen en geen moord en brand te schreeuwen. Laten we toch liever pret gaan maken, 't Gebeurt zoo weinig dat we heelemaal alleen zijn! Al onze leeraren en leeraressen zijn uitgenoodigd op hét opvoedkundig congres. Daar komen Ze nog vervelender vandaan dan ze al waren. Behalve mijn juf — die kan niet nog saaier worden."
Agaat. „Mijn juf ook niet."
Hettie. (huilstem.) „Mijne ook niet."
Lucie. „Wat zou 't gezellig zijn als we samen allemaal één juf hadden — en niet zooals nu de heele dag saai alleen zitten met ieder een eigen g-o-u-v-e-r-n-a-n-t-e! Meisjes, laten we met onze broers gaan spelen — dat mogen we anders óók nooit." (Terwijl Lucie spreekt zijn de jongens apart gaan staan — men ziet Otto spreken — de anderen luisteren).
Otto. (nu verstaanbaar.) „Het was een éénig jog — zóó grappig, zóó aardig, zóó leuk, zóó bij de hand — en zijn vader goochelde alles weg en alles weer te voorschijn, wat je maar wilde. Mijn muts — hup — weg was hij en toen — flup — daar komt mijn muts uit de neus van zijn zoontje!" (tot Robert.) „Geloof jij 't niet?" (de meisjes zijn intusschen bij de jongens gaan staan en luisteren mee.) 0 Robert. (minachtend.) „Gelooven! 't Is me nog al wat: goochelen!" 0 Otto. (verontwaardigd.) „Zóó, is goochelen niets! Kan jij 't soms? Je hebt een heeleboel praats, mijnheer — als iemand bij jou geen halsbrekende toeren vertoont, niet door een vuur loopt, niet over een draad danst, gespannen tusschen de daken — dan is het niet-de-moeite-waard! Maar je
had die mijnheer Bams eens moeten zien en je had zijn zoontje eens moeten zien — krom zou je liggen van het lachen — buikpijn zou je er van krijgen", (krijgt een lachaanval.)
Robert. „Als dat zoo'n komiek stel is — laten we dan vragen of ze hier mogen komen, 't Is hier zoo suf tegenwoordig. Vader en moeder zijn stil — ze spreken zachtjes met elkaar alsof er iemand zwaar ziek ligt — waarom?"
Agaat. „Omdat ze vinden dat ik zoo bang ben".
Allen (behalve Agaat). „Je bent ook zóó vreeselijk bang!!" 0
Hettie. (huilstem.) „Omdat ze vinden dat ik zoo gauw huil." 0
Allen (behalve Hettie). „Je grient ook om alles." 0
Lucie. „Omdat ze vinden dat ik zoo'n kletskous ben." 0
Allen (behalve Lucie.) „Je mond staat ook geen oogenblik stil." 0
Lucie. „Ja, maar vader en moeder zijn niet alleen treurig om ons — nog wel meer om jullie." (wijst op de jongens). „Vader, zei nog gisteren tegen me dat hij zoo'n zorg had om de jongens. Robert is zoo roekeloos — als maar geen ongeluk eens met zijn waaghalzerijen gebeurt!" 0
Allen (behalve Robert). „Robert, je bent een vreeselijke waaghals!" 0
Lucie. „En vader zei verder dat hij het zich zoo aantrok als Olaf zoo stil is." (Allen zwijgen. Olaf trekt de schouders op, neemt zijn bril af poetst de glazen — pauze, dan ratelt Lucie weer verder.) „Ik kan het me zoo voorstellen, dat moeder altijd maar over de jongens tegen vader klaagt — en vader vindt dat klagen natuurlijk akelig — hij heeft ook wel wat anders aan zijn hoofd (gewichtig) staatszaken!" (dan opeens heftig tegen Otto) en de meeste zorg heeft hij om jou — met je eeuwig gelach, hij gelooft dat je nooit een ernstig groot mensch zult worden, altijd zoo'n domme lachebek zal blijven!"
Otto. (lacht even hartelijk). „Weet je wat? Ik ga vragen of we mijnheer Bams mogen laten halen — om hier de boel eens wat op te vroolijken. Vader vindt het vast goed, want onze gouverneurs zijn er niet. 0 Lucie. En onze gouvernantes. Ze zijn allemaal samen naar een congres. Weten jullie wat dat voor iets is? Een diner, hè?" 0 Olaf. „Nee gans, een geleerde bijeenkomst." 0 Otto. „Zeg, dat is wat voor jou!" Lucie. „Onze gouvernantes zijn er niet."
25