OVER HET GEBREK AAN GELOOFSVEBZEKERDHEID , ENZ.
boven te komen. Waar scheen ooit geloofsverzekerdheid verder geweken te zijn dan bij Job, als hij twistte met zijn Maker en hoop- en troosteloos klaagde op zijnen aschhoop? Maar te midden van zijne klachten klonk toch zijn „ik weet mijn Verlosser leeft" als eene kreet van het in de lijdensdiepte schijnbaar weggezonken geloof, ten bewijze dat in den storm der aanvechting de verzekerdheid van Gods trouw op den bodem zijner ziel onvernietigbaar bleef bewaard.
Doch het mag en moet daarbij niet blijven dat deze zekerheid slechts bij zeldzame oogenblikken zou gekend worden. Nooit mogen wij berusten in hetgeen met het wezen des geloofs in strijd is; nooit als normaal beschouwen wat beneden het peil blijft, waarop het geloofsleven volgens het onderwijs des Heeren en der apostelen staan moet. Leest de brieven en gij zult nergens de toespraken vinden, waarmede wij de twijfelmoedigen pogen op te beuren, maar wel de stelligste uitspraken van de verzekerdheid die aan het geloof als zoodanig eigen is. Ik noem u Hom. 8, dat wel het hoofdstuk der geloofsverzekerdheid heeten mag, en waarin vs. 16 zoo juist den grond en den aard daarvan uitdrukt: „de Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn." Aan die van Corinthe schrijft Paulus: „wij weten dat zoo het aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben;"1) en elders:2) „die ons met u bevestigt in Christus en die ons gezalfd heeft, is God, die ons ook heeft verzegeld en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven." Desgelijks aan de Efezieërs: „in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den H. Geest der belofte, die het onderpand is onzer erfenis."3) Met deze verzegeling wordt volstrekt
1) 2 Oor. 5:1. 2) 2 Cor. 1 : 21, 22. 3) M. 1 : 13.