en de mogelijkheid van organisch leven daarop
snelle temperatuurveranderingen mogelijk; op deze planeet heerscht dus een klimaat, dat ongeveer tusschen dat van een woestijn op aarde en dat van de maan ligt, zoodat vermoedelijk op Mars slechts de laagste plantenwereld zou kunnen ontstaan.
De planeten Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus met hun groote massa's, hun korte omwentelingstijden en hun groote afstanden tot de zon, waarvan zij dientengevolge slechts weinig warmte ontvangen, hebben zeer uitgebreide en zeer dichte atmosferen; vooral Jupiter en Saturnus, waarvan men het vaste oppervlak nooit ziet — indien dit al aanwezig is.
Vermoedelijk bevatten de atmosferen van de groote planeten belangrijke hoeveelheden ammoniak en methaan, en men vermoedt ook het aanwezig zijn van een reeks andere gassen, verbindingen met waterstof, dat zelf in groote hoeveelheden in de atmosferen van deze hemellichamen voorhanden is.
De verst verwijderde planeet, Pluto, heeft in tegenstelling met de zooeven genoemde groote planeten, een zoo geringe massa, dat ze vermoedelijk haar atmosfeer geheel in de wereldruimte verloren heeft.
Deze onderzoekingen toonen dus aan, dat voorloopig nog de aarde „de beste" van onze hemellichamen is, en dat wij van de andere planeten, wat de mogelijkheid van organisch leven betreft, niet al te veel te verwachten hebben. Op Mars bestaat zeker slechts de levensmogelijkheid voor zeer laag ontwikkelde levende wezens. Alleen bij Venus zou het misschien loonend zijn, dat toekomstige vliegers door de wereldruimte haar als doel kozen. Maar zeer waarschijnlijk is ook dat niet!
Adams,
Directeur van de Sterrenwacht op Mount Wilson.