DE GEHEIMZINNIGE 2600 GRAM.*

Uit de waarneming, dat doode visschen aan de oppervlakte van het water komen, terwijl zij tijdens hun leven onder water zwemmen, trok men in oude tijden de conclusie, dat de doode wezens lichter zijn dan levende. Men leidde dit af uit een bijzondere levenskracht van het levende individu, zijn gewicht te kunnen vermeerderen. Wanneer de visch sterft, verliest zij deze levenskracht, wordt daardoor lichter en komt aan de oppervlakte van het water. Het is waar, deze verklaring doet ons tegenwoordig tamelijk primitief aan. Toch is het goed haar ons in herinnering te brengen, omdat zij ons voor verleidelijke, doch voorbarige gevolgtrekkingen waarschuwt. Gevolgtrekkingen, die bij den aanblik van een nieuw phenomeen — de nog raadselachtige gewichtstoeneming van menschen bij een passieve stofwisselingsbalans — zeer voor het grijpen liggen en die ons zeer gemakkelijk doch zeer voorbarig brengen kunnen tot aanneming van een almachtige levenskracht, waarbij niets onmogelijk is.

Derhalve dienen wij te beginnen, met in herinnering te brengen, dat tot nu toe bij alle streng wetenschappelijke onderzoekingen de wet van het behoud van arbeidsvermogen en stof ook voor levende organismen geldend bleek. De omzetting van arbeidsvermogen in een levend wezen komt meestal overeen met die van de levenlooze machine. De som van het verbruikte arbeidsvermogen voor de levensverrichtingen en voor de warmte-uitstraling is gelijk aan de opgenomen hoeveelheid energie. De met calorieën meetbare verbrandingswarmte der voedingsmiddelen voedt de levens-

* Ontleend aan „Die Umschau", Jaarg. XXVII, Afl. 48, Illustrierte

wochenschrift über die fortschritte in wissenschaft und technik,

Prof. Dr. J. h. Bechhold, Frankfurt a. m.

W. B. II. 1934 8