DOSTOJEWSKl'S WELTANSCHAUUNG
hervormingsplan verleiden laat tot een dubbelen moord; Stawrogin en Pjetr Werchowenski, die eveneens met een koud hart de omverwerping der bestaande orde beoogen om daarvoor in de plaats een idool van hun ijdele gedachten te plaatsen. Het consequente atheïsme, dat hieruit blijkt, voert tenslotte zelf ad absurdum, daar liet slechts bestaan kan door den gloed van een innerlijk geloof, de inhoud van elk geloof echter — God is. Zoo verheft zich deze zielstoestand vanzelf tot den naastliggenden, hoogeren vorm van het „reëele individualisme", welke in den vorst Myschkin — „De idioot" — zoowel als in de Gebroeders Karamasoff tot uitdrukking komt. Zij doet zich eenvoudig voor als eenzaamheid, die minder te wijten is aan een persoonlijke dan wel aan een algemeen menschelijke, om zoo te zeggen, erfelijke levensonwennigheid. De enkele mensch is inderdaad een eenzame en daaruit vloeit de taak voort, zijn eenzelvigheid te overwinnen en op te gaan in de liefdes-eenheid van het Al. De verlossing van allen door allen is het doel. Zelfs de alleenstaande Heilige, door Dostojewski in de verheven figuur van Staretz Sossima uitgebeeld, is nog onvolmaakt, hij werpt een schaduw vooruit van de groote gemeenschap der heiligen, welke de menschheid der toekomst, het komende Godsrijk is.
Tot zoover Prager, die als kenner van Dostojewski, kenner meer uit het hart dan door het verstand, zijn plaats in de literatuur heeft veroverd. Wanneer wij bedenkingen hebben, dan zij het alleen deze, dat Prager, die, zooals zijn overige publicaties aantoonen, kennis-theoretisch goed geschoold is, met alle diep-doorvoelde kennis van den kunstenaar en denker Dostojewski, toch de philosofische beteekenis van het probleem onvoldoende belicht heeft. Hij doet wel op verschillende plaatsen een poging om het westersche individualisme tot zijn recht te doen komen en tenslotte komt hij ook bijna tot algemeen geldende conclusies, maar hij geeft toch geen oplossing. Dat het juist de polaire spanning is tusschen het Individualisme en het Universalisme, het tijdelijke en het tijdelooze, of m.a.w. het Oostersche en het Westersche denken, door welke de kosmische en menschelijke ontwikkeling is bepaald, is door hem nog niet duidelijk genoeg aangetoond. Wij meenen verder dat Prager juist in zijn verwerping van het abstracte intellect een sterk gebonden zijn aan haar verraadt. Veel in zijn overigens mooi en zuiver-doorvoeld boek werkt constructief en is daarom geen gemakkelijke lectuur; om het conflict op te lossen, zou Prager zich moeten losmaken van zijn eenzijdig Oostersch inzicht en zich boven Dostojewski verheffen tot de erkenning der waarheid, dat „God niet de synthetische persoonlijkheid van een volk", maar „der geheele menschheid" is. R.