EEN POGING TOT RATIONEELE VERKLARING.
303
anderen," kan men constateeren, dat er onder de zes-en-dertig aan hem toegeschreven tooneelstukken waarschijnlijk geen enkel voorkomt van geheel eigen inspiratie. Shakespeare verbetert oude stukken, bewerkt ze, maakt ze voor zijn doel geschikt, lapt ze op, maakt zich meester van de werken, die in zijn tijd gespeeld werden en die hij min of meer omwerkt, trekt uit oud-Fransche, berijmde vertellingen alles, wat hij er uit halen kan. En de lijst van zijn bekende of ongenoemde medewerkers is eindeloos.
Maar Shakespeare vergenoegt zich niet, met den opzet der links en rechts gekozen stukken tot de zijne te maken; het komt voor, dat hij zoo onbescheiden is, er zelfs den tekst van over te nemen.
Zoo heeft Edmund Malone (1741—1812), de ware voorganger op het gebied van de Shakespeare-kritiek, ontdekt, dat 1771 van de 6043 verzen, die men in Shakespeare's tooneelstukken vindt, van a tot z ontleend zijn aan schrijvers van vroegere tooneelstukken en daarenboven wees hij er nog 2373 van zijn eigen tijd aan, die min of meer cynisch zijn nagebootst. Voorloopig zouden niet meer dan 1899 verzen, dus zelfs niet het derde deel van alle, die zijn werk bevat, van Shakespeare zelf zijn.
Wanneer hij op die wijze een zoo groot aantal verzen van anderen nageschreven of voor zijn doel geschikt gemaakt heeft, kan men gerust aannemen, dat Shakespeare niet meer kieschheid heeft betoond ten opzichte van het proza van zijn collega's, hetzij deze reeds dood of nog in leven waren. Zoodoende werd hem van alle kanten, en al tijdenszijnleven, de beschuldiging van plagiaat niet gespaard.
De meest rechtstreeksche, de meest heftige beschuldiging, die hem naar het hoofd geslingerd werd door een van zijn mededingers, was die van Robert Greene, aan wien hij, om er the Winter Tale van te maken, de Pleasant History of Dorastus and Dawnia ontleend had. Robert Greene gaf in 1592 een vlugschrift uit: A Groatworth of Wit bought with a million of Repentances (Voor vier stuiversgeest, gekocht met een millioenvoudig berouw) waarin hij, zich richtend tot zijn collega's Christopher Marlowe, Thomas Lodge, George Peel e.a., die min of meer door Shakespeare misbruikt waren, deze