410

DE FRANSCHE KOLONISATIE IN TUNESIË.

Toen de boot in Goletta ankerde, kwamen verscheiden pakkedragers in een bootje, om, volgens daar heerschend gebruik, onze bagage in te nemen; maar toen ze hun vrachtje in het voorhuis van het hotel hadden neergelegd, werden de arme drommels door den kastelein onthaald op schoppen en vuistslagen, tot niet gering vermaak van den land-oeconoom en eenige andere Franschen.

Ziedaar het eerste van de bedoelde staaltjes. Het andere volgt.

Op den terugweg naar Frankrijk waren we in 't gezicht van het eiland Sardinië gekomen. Eenige ambtenaarsvrouwen vlak bij mij hadden het druk met elkander over Tunis. Een van de dames prees die stad als een der schoonste op aarde; waarop een andere het jammer vond, dat er zooveel inlanders waren. De eerste spreekster beaamde dit, en voegde er bij (wat de volkomen instemming der andere dames uitlokte) dat het vrij wat eleganter zou zijn, als dat volkje er niet was.

Welnu? Heb ik dan geen gelijk, als ik het dringend noodig acht, dat we moeten breken met zulke denkbeelden, willen we de toekomst van ons Afrikaansch beschermheerschap op betrouwbaren grondslag vestigen ? Enkele plaatselijke dagbladen zijn reeds in die richting werkzaam ; en de bloem der inlandsche jongelingschap streeft naar een opvoeding in Franschen geest. Laten we ons die ontluikende ingenomenheid waardig toonen, door ons zóó te gedragen, dat Frankrijk, na verloop van een zeker aantal jaren, minstens een paar millioen nieuwe, dankbare onderdanen deelachtig worde. Dan zullen onze kolonisten op de meewerking van een groote menigte ondergeschikten kunnen staat maken. Het „leer om leer" worde verloochend: op de liefde van alle Fransche onderdanen zij de macht van Frankrijk gevestigd!