primitieve practijk der concelebratie of samencelebreeren van de heele priesterschap aan het ééne altaar als door het afzonderlijk celebreeren. Het wordt thans algemeen erkend, dat we door het prijsgeven van deze oude gewoonte der concelebratie eene der meest indrukwekkende manifestaties der kerkelijke eenheid hebben verloren. Het is niet dat deze practijk voor geen ontwikkeling vatbaar was: een enkele miscelebratie per dag is in de meeste kerken niet langer voldoende; maar de noodzakelijkheid van het g e 1 ij k t ij d i g celebreeren van afzonderlijke missen is hiermede niet bewezen. Dit gelijktijdig celebreeren is voor de godsvrucht der geloovigen eerder hinderlijk. We kunnen echter dit hinderlijke tot een minimum terugleiden, met de nevenaltaren, die in de huidige omstandigheden niet kunnen ontbreken, zoo op te stellen, dat ze weinig of niet worden opgemerkt *) zoodat de geloovigen in den grooten beuk slechts het ééne Hoogaltaar zien. Dit is mutatis m u t a n d i s, in de maat van het mogelijke, terugkeeren tot het oud en echt Liturgisch principe van het ééne altaar. Het vraagstuk is op recht gelukkige wijze opgelost in de abdijkapel van Oosterhout. In dit opzicht zijn tal van Hollandsche
kerken van den nieuwsten tijd als tegenvoorbeelden te stellen; haast onveranderlijk leidt de groote middelbeuk tot een zeer breed priesterkoor, waar drie altaren op ééne lijn schijnen opgesteld.
„Bouwen voor de toekomst" is niet alleen zich op de meest liturgische wijze aanpassen bij de bestaande toestanden, het is nog voorzien, dat onder den drang der beweging het minderwaardige, het mis-uitgegroeide, het decadente, het formalistische dat in onzen huldigen eeredienst is binnengedrongen, allengerhand maar zeke wordt afgeschud. Het ordewoord van de beweging nemen we van de lippen van Pius X h.g.: „Terug naar de bronnen". We gaan terug naar de oudheid, naar de primitieve practijk. Niet omreden van een archeologisc geliefhebber, zoo'n beweging wars doodgeboren. I"°e Liturgie loopen we parallel met nieuwe kerkelijke Bouwkunst; we zoeken in de oudheid niet uitgediende vormen, maar den geest. En de uitkomst bewijst, dat op beide arbeidsvelden alleen een zeker traditionalisme en vereering voor het verleden den grondslag vormen voor de meest gezonde aanpassing bij de moderne toestanden.
M. ENGL1SH, pr-
*) Zie afbeeldingen 1 en 2. .
EEN BRIEF
„Als het dan zoo sakkerjuus mooi is in Ticino, dan moet je niet met je fikken in je broekzakken blijven steken, maar ons een paar brieven uit Ascona sturen over al 't mooie daar." Zoo schrijft me Kees van Moorsel. Nou, brieven over al 't mooie hier, daar zal ik maar niet aan beginnen, omdat zooiets een taak is voor een heel menschenleven te geweldig. Maar ik wil toch wel iets zeggen wat me hier op 't hart ligt.
Jullie, Hollandsche bouwmeesters van de goede orthodoxe richting, jullie hebt natuurlijk wiskundig gesproken, ijzig gelijk met je nuchter, kale baksteenbouwwerken. Uit reactie tegen het voorafgaande zakelijk geworden, blijf je echter onuitstaanbaar lang op dit hoogtepunt staan.
Roomsch is waar en dat ben je in je bouwen. Maar Roomsch is ook lief en uitbundig en geweldig afwisselend, grootsch en lieftallig en rijk en fantastisch; Roomsch man, dat is alles! (wat goed is). Roomsche bouwmeester: „waar", dat ben je al, maar laat nou toch alsjeblieft je andere roomsche deugden ook eens uitbloeien in je werken, want je wordt onuitstaanbaar, als je deugd der waarheid nou nog langer eenzaam blijft.
Hier, in de bloeiende dalen van Ticino, waar iedereen waar en rationeel doet, is deze deugd zoo algemeen, dat men er niet over spreekt. Men spreekt slechts van schoonheid.
Een boer laat de dorpsmetselaar bouwen (of hij bouwt zelf) een „stalla" (een schuur). Van brokken graniet
UIT ASGONA
HET PLEINTJE VAN 1NTRANJA
166