zekere Frederik van Renesse, van den toenmaligen stadhouder, prins Willem van Oranje, gedaan te krijgen dat hij ermede werd begiftigd. Ditmaal, het gebeurde in Juli 1564, 1) trof de tegenslag de geërfden zooveel te gevoeliger, omdat de kerk, welke zij inmiddels begonnen waren te bouwen, haar voltooiing naderde en waarschijnlijk zelfs nog vóór het najaar gereed zou komen.

Zooals vanzelf spreekt, verzuimden zij niet in het request, dat zij kort daarop aan den koning aanboden, juist op dit punt allen mogelijken nadruk te leggen. Bovendien, beweerden zij, had Renesse de prebende op slinksche wijze verkregen en was hij, kanoniekrechtelijk beschouwd, niet eens bevoegd om het hem opgedragen ambt te bekleeden. Om die reden smeekten zij den koning in zijn plaats een anderen »goeden, duechtelicken” priester te benoemen. Zij slaagden thans naar wensch. De prins, wien het verzoekschrift ter hand werd gesteld om erop te beslissen, zooals hij zou vinden te behooren, verklaarde er genoegen mede te nemen, dat hem, zoodra de kerk voltrokken was, een geschikt persoon door de requestranten werd voorgedragen, wien vervolgens de brieven van collatie zouden worden verleend.

Zoo is inderdaad geschied. Heer Cornelis Gerritz. Walmert, door de geëerfden aan den prins voorgesteld, 2) werd blijkens een oude aanteekening in 1567 met de prebende begiftigd en tot pastoor van Veenendaal benoemd, nadat op den 3 Juni van het vorige jaar de

1) De brief vaii collatie dd. 10 Juli 1564 is opgeuornen in het Bste Veetiregister fol. 21 w.

2) Het daartoe strekkend request is opgenonieu in het g'J'’ Veenregister fol. 13 vv.