licke maniere” te bedenken, »bij dewelcke (zij) in dese nijet merckelicke bezwairt, ende nochtans die erectie der kercke gevordcirt zoude werden.”

Dicht bij de Grift lagen omtrent honderdzeventig morgens zoogenaamd onvrij, d. i. niet tot het gebruik der Grift gerechtigd, veen. Als de keizer octrooi wilde verleenen om ook die perceelen vrij te maken, kon, meenden zij, met het geld, dat daarvoor ingevolge het octrooi van 1546 aan de kas van hun vereeniging moest betaald worden, de fabriek van de op te richten kerk worden »geperficieerd.” Er bleef dan alleen nog maar over een fonds te vinden, waaruit de pastoor kon worden bezoldigd.

Voor dit laatste hadden zij het oog geslagen op een van de kanunnik-prebenden van het voormalige slot ter Horst. Gelijk bekend is, had bisschep Jan van Arkel in 1347 op ter Horst een kapittel gesticht, dat er de godsdienstplechtigheden verrichten en tevens in tijd van oorlog het kasteel tegen den vijand verdedigen moest. Na de verwoesting van het slot door de Gelderschen in 1529 waren de vier kanunniken voorloopig naar de St. Cunerakerk te Eenen overgeplaatst, totdat keizer Karei V in 1534 drie hunner aanstelde tot priesters van de garnizoenen op Vredenburg, het slot Abcoude en het huis ter Eem, terwijl de vierde verbonden bleef aan de kerk van Renen, i) De geërfden voedden de hoop, dat de keizer, wien de collatie toekwam en die immers zelf bij den toenemenden bloei hunner onderneming belang had, wel bereid zou gevonden worden om de prebende van den te Renen gevestigden kanunnik te vereenigen met het pastoraat van Veenendaal.

1) Van der Monde’s Tijdschrift VIII, blz. 232—234.