Zeventig jaar later werd het plan opnieuw opgevat. In 1546 verleende keizer Karei V aan een vereeniging van geërfden octrooi om »de oude grifte, bij bisschep Davidt begonst, te moegen repareren, reijnigen ende voerts met nijeuwe delvinge te volmaken, ende te trecken tot in den uuterste percele van onsen veen, gelegen in den bedrive van Reenen an die eene ende Utrechtsche sijde, ende tot an den zwerten Eeder-veen an de andere Geldersche zijde.” Het werk werd krachtig aangepakt en spoedig vestigden zich langs de Grift en haar wijken of zijkanalen de eerste bewoners van het latere Veenendaal.
Kerkelijk behoorden dezen onder de parochie van Ede of, voor zooveel zij op Stichtschen bodem woonden, onder die van Renen. De verre afstand van beide kerken die van Ede lag meer dan anderhalf uur ver en was bij nat weder nauwelijks te bereiken i) maakte dezen toestand op den duur onhoudbaar. Wat er gedaan moest worden om uit de moeilijkheid te geraken was duidelijk genoeg: het bestond daarin, dat men een afzonderlijk kerspel Veenendaal vormde met een eigen kerk.
Niet zoo gemakkelijk scheen de oplossing van het vraagstuk, hoe men aan de benoodigde fondsen zou komen. De veengeërfden mochten de zaak nog zoo warm voorstaan, zij hadden zich voor den aanleg der Grift reeds zoo groote offers getroost, dat zij zich niet in staat achtten »te procederen tot erectie van die nijeuwe parochie tot (hun) meerder laste.”
Gelukkig wisten zij een »bequame ende drachte-
1) Zoo schilderden de geërfden zelf den toestand in 1558, zie 511 e Veenregister 9 September 1558.