machtigste kloosters der Rijngau werd. In 1468 voerde de Aartsbisschop Adolf II aldaar de Windesheimsche hervorming in, terwijl volgens de Windesheimsche statuten nu de proosdij in eene priorij veranderde.

Tijdens de Reformatie werd het klooster door Frederik 111, keurvorst van de Palts, in 1570 opgeheven; in 1630 heette het weer »quasi-recuperatum”, en in 1763 verschenen nog eens twee broeders van Schwabenheim op het Windesheimsche Kapittel te Aken, maar het klooster scheen geen levensvatbaarheid meer te beziten. i)

Het behoort weer tot de zoogenaamde hervonnde kloosters van Windesheim. Daar het in 1468 tot het Capituhim Windesemense toetrad, moet het voor ons eene voldoening zijn nog eene oorkonde van de oude proostdij van 1446 te kunnen toonen. Dit merkwaardig stuk zegt, dat het klooster de verplichting op zich neemt, iederen Zaterdag een H. Mis te laten opdragen in de Buben-Kapel of Zusterklooster van den H. Augustinus te Crutzennach en daarenboven vijf gulden telkenjare aan twee bepaalde personen uit te keeren. Op de keper beschouwd, wordt dit perkamentje nog interessanter. Want op de keerzijde lezen wij niets meer en niets minder dan dat in het jaar 1571, een jaar na de tijdelijke sluiting van het klooster, doodeenvoudig aan geen verplichting meer werd voldaan. De vroegere rechthebbenden zullen bij de plaatsvervangers van den Keurvorst gereclameerd hebben. Hans Kurssner, de dienaar van het zusterklooster, zal inlichtingen verstrekt hebben, maar de inpalmers kenden de spreuk

1) T. a. p. 111 bl. 169, 170.