Op hun verzoek komt in 1423 Hendrik Loder. prior van Frendeswege bij Nordhorn met drie broeders uit zijn convent en drie uit Windesheim ter visitatie naar Wittenburg. Daarna worden zij in het Windesheimsche Kapittel opgenomen, maar de visitatoren bepalen, dat voortaan niet de prior, maar de supprior aan de insluiting zal onderworpen worden. Zoo behoort dit klooster tot de tweede soort, tot de hervormde kloosters. In 1629 wordt het nog eens voor de Windesheimsche Congregatie herwonnen.

De Hoogleeraar Dr. J. G. R. Acquoy zegt van dit convent: »Teleurstellend is de mededeeling van Grotenfeld, op s. 77 van zijn boven dl. I bl. 289, noot 2, vermelde voordracht over den invloed dei Windesheimsche Congregatie op de Neder-Saksische kloosters, dat van dit convent «leider gar keine Urkunden mehr im Staatsarchive aufbewahrt werden.” i)

Derhalve zij het spreekwoord »quod rarum, carum” hier op de rechte plaats.

De eerste oorkonde van 1319 komt uit den tijd, toen de broeders nog gewone reguliere kanunniken waren. De overste, die nog »inclusus” was, noemt zich noch proost, noch abt, noch prior.

1) A. w. 111 b. 89, 90. Door denzelfdeu schrijver wordt elders naar Grotenfeld verwezen: Zeüschrift des Hist, Vereins, für Niedcrsachsen. J. 1872. Hannov. s. 73—88.