eeu post dien hij gedurende tien moeilijke jaren waarnam. Toen de Staten van Gelderland straks de handen sloegen aan de kerkelijke goederen en het roofplakaat van 31 Mei 1580 uitgaven, viel op den rentmeester de gevaarlijke taak, de goederen zijner kerk tegen het geweld van den roover te verdedigen. Plicht gebood; en dit schonk aan den man van overtuiging ook den moed, om alle krachten tegen het geweld in te spannen; doch die krachten schoten te kort. De rentmeester moest niet alleen Arnhem ontvluchten, maar toen hij in Mei 1582 binnen Culenhorg was gevestigd, dorst hij zich daar bijna niet buiten de poort wagen, omdat, zooals zijne pen schreef, „semijn wolden laeten duerschieten, und oeck aen den ambtman Vighe ‘) geschreve(n) wordt van Arnhem, dat hij mij solde opprehediren und op Sanct Johans-poert tho Arnhem solde laeten brengen.” Na tien jaren scheen de toestand nog niet verbeterd. Want als zijn zwager van Dans op 7 October 1591 hem schrijft. „lek „sal middelertijt hij die magistraet verwerven, om vrij „ende vranck hier in te kommen”, luidt zijn antwoord, „dat mij allnoch nyet en is geraeden voer dese reyse „toe Arnhem t’ kommen.” Dat het brood der ballingschap voor kanunnik Hoeffsmit een schamele hete geweest zij, zal ieder begrijpen die weet, hoe ijverig de rooverhand zich repte om de goederen der kerk meester te worden, ’t Bevreemdt daarom ook niet, als zijne pen straks schrijft dat „het nuu leider mit mij wat „ys verloepen.” Dat hier geen bloote klaagzucht aan het woord is, bewijst eene schuldbekentenis van

1) Dirk Vijgh, heer tot Zoelen, ambtman van de Neder-Betuwe.

2) Sint Jans-poort te Arnhem diende toen tot stadsgevangenis