sHiawatha, gij zijt welkom!”

Voor den voet van Lachend-Water

Legde Iliawatha ’t hert neer,

Dat hij op zijn schouders meebracht.

’t Meisjen sloeg op hem haar blikken ,

Opziend van haar biezen mat, en

Sprak met teedren blik en stemme:

»Gij zijt welkom, Hiawatha!”

Wijd en ruim was hunne wigwam ,

Van bereide en blanke huiden

Van het boschhert en den bison;

Op zijn wanden prijkten beelden

Van de góden der Dacotahs;

En zoo vorstlijk was zijn ingang.

Dat bij ’t intreén Hiawatha

Nauw van noode had te bukken,

En zijne aadlaars-veeren nauwlijks

Aan den bovendorpel raakten.

Van den grond stond Lachend-Water

Op, de schoone Minnehaha,

Lei haar mat neer, onvoltooid nog.

En bereidde voor hen spijze.

Bracht hun water uit het beekjen.

Bood hun spijs in aarden vaten.

Bood hun drank in houten nappen,

Luistrend naar ’t verhaal des gastvriends.

Luistrend naar haars vaders antwoord;

Doch zij deed haar mond niet open,

En geen woord, geen enkel, sprak ze.