Vruchtloos naar zulke eedle krijgers,

Sinds de mannen zwakke vrouwen!

Slechts hun tong als wapen zwaaiden !

Zij dacht mijmrend aan een jager, ■*)

Uit een andren stam en landstreek,

Jong en rijzig, schoon als ’t zonlicht.

Die op zeekren Lentemorgen ,

Kwam haars vaders pijlen koopen,

In den wigwam zat en rustte,

Bij de deur nog koutend talmde.

En bij ’t heengaan telkens omkeek.

Ook zij hoorde ’t prees haar vader

Om zijn moed hem, om zijn wijsheid.

Zou hij weer om pijlen komen

Naar de Minnehaha-vallen ?

Aan haar hand ontgleed het vlechtwerk

En haar oogen stonden mijmrend.

Onder zulke mijmeringen

Hoorden zij een voetstap naadren.

Hoorden ze in het loof geritsel,

En met gloénde wang en voorhoofd,

’t Hert nog op zijn schoudren torschend.

Stond, uit ’t bosch als opgedoken.

Plotsling Hiawatha voor hen.

Fluks sloeg de oude Pijlen-maker

Ernstig ’t oog op van zijn arbeid,

Lei zijn pijl neer, onvoltooid nog.

Noodde hem om iutetrcden

En sprak, vriendlijk hem begroetend;