En hij zond den pijl, luid-snorrend,
Naar zijn wit, het hart des reeboks;
Beurde ’t dier dan op zijn schouders,
En spoedde onverpoosd zich voorwaarts,
Aan den ingang van zijn wigwam
Zat de grijze Pijlen-maker
Uit het land van de Dacotahs,
Spitsen voor zijn pijlen slijpend.
Van chalcedon en van jaspis.
Aan zijn zijde, in al haar schoonheid.
Zat de aanminn’ge Minnehaha,
Zat zijn dochter, Lachend-Water;
Matten vlocht ze uit bieze en halmen;
Aan ’t verleden dacht de grijsaard,
En het meisjen aan de toekomst.
Hij dacht, in gepeins verzonken.
Aan den tijd, toen hij met pijlen
Zoo als deze, zelf het boschhert
En den bison nedervelde,
Op de Muskodaij, de weide;
En de wilde gans, de Wawa,
Als zij snaatrend vloog naar ’t Zuiden,
In haar vleugelslag doorboorde;
Hij dacht aan de kloeke krijgers,
Hoe van heinde en ver zij kwamen
Om zijn pijlen toch te koopen ,
En hoe zij niet strijden konden
Zonder zijne onschatb’re pijlen.
Ach! nd, .gocht men op heel de aarde