ïHuwde ik juist de schoone dochter
ȟit het land van de Dacotahs,
«Opdat eeuw’ge vrede en eendracht
«Ileersche tusschen onze stammen,
»Elke veete moog vergeten,
vElke wonde moog’ geheeld zijn!”
Zoo vertrok dan Hiawatha
Naar het land van de Dacotahs,
Naar het land van schoone vrouwen;
Stappend over wei en moerland,
Door onmetelijke wouden ,
In onafgebroken stilte.
Met zijn wondre tooverschoenen
Mat hij, iedre stap een mijle;
Toch scheen hem de weg nog lang toe,
En zijn hart snelde, ongeduldig.
Ver vooruit aan zijne schreden;
En hij reisde zonder poozen ,
Tot hij ’t dondrend bruisen hoorde
Van de Minnehaha-vallen
Hem begroetende, in de stilte.
«Lieflijk is ’t geluid!” zoo sprak hij
«Zoet, de welkomsgroet dier stemme!”
Aan den uitgang van het pijnbosch,
Tusschen zonneschijn en schaduw.
Graasde een kudde vale herten.
Niet verdacht op Hiawatha ;
«Boog!” zoo fluistert hij, «o, faal niei!”
«Pijl!” zoo fluistert hij, «o, mis niet!”