TWEE ZANGEN UIT HET LIED VAN HIAWATHA

(Th.e Song of Hiawatha),

VAN LONGFELLOW.

Wie ooit smaak bad voor den kinderlijken eeuroud, de jeugdige frischheid en de edele soberheid van de zangen, die onder den naam van Homerus tot ons kwamen, voelt zich aangenaam aangedaan, als hij kennis maakt met Longfellow’s: „Song of Hiawatba,”

Ten minste zoo ging het mij, toen ik het luisterend oor wendde naar deze eenvoudige, maar daarom juist zoo schoone en aan beteekcüis zoo rijke legenden, en het berouwde mij niet, dat ik mij geschaard had onder hen, wier aandacht de dichter in zijn voorzang o. a. met deze woorden vraagt:

„Gg, die met eenvoudig harte

„Nog in God gelooft en *t goede;

„Die gelooft, dat Vallen tyde

„Menschlgk ieder menschlgk hart klopt;

zelfs in der wilden boezem

„’t Zuchten woont en 't smachtend streven

„Naar het onbegrepen’ goede;

„Dat hun hand, schoon zwak en hulploos.

„Blindlings tastend in het duister,

„In dat duister toch Gods hand voelt.

„Die hun hnlpe schenkt en sterkte;

„Hoort naar dit verhaal vol eenvoud.

deez' zang van Iliawalhal”