Gelukkig evenwel

Kwam elk behouden aan bij weissenboen’s kapel.

Maar de stad Utrecht met één feest niet tevredc

Hield op den acht en twintigsten November een tweede.

Reeds ’s morgens, vóór de zon nog verscheen,

Waren alle vlaggen al lang op de been.

De zou stond dan ook bij ’t ontwaken

Al dadelijk met beschaamde kaken,

En riep woedend uit: »Heb je nu toch van je

rLevenl Ik hou ’t niet uit tegen zóóveel Oranje!

fEn schoon ik pas op ben gestaan,

*Zou ik dolgraag subiet maar weer ondergaan;

Want ik hou meer van een bluf, dan van een mal figuur te slaan.

Van het kanongebulder en het klokkenspel

Is ’t niet noodig, dat ik u iets vertel :

Gij weet dat nog wel.

Ook herinnert gij u hoe ge met open mond

Den winkel van van heb sandt aan te gapen stondt,

En hoe daar van tijd tot tijd tussehen de decoraties heen

Het lieve kopje van een winkeldochtertje verscheen,

Dat u in vervoering nitroepen deed ; Neen I

Ik ben hier niet in Utrecht, maar in ’t Rijk der Feên.

Intusschen danste men, zoo als het behoort.

Ter eere van Neêrlands verlossing op de koord.

Tegen twaalf ure was er, met kieseh beleid.

Aan de Utrechtsche Studenten eene verrassing bereid

Van den kant der burgerij (en dat ia heel veel gezeid I)